Hoofdstuk 10
Vuurland

Vuurland, aankomst – Good Success Bay – Een Beschrijving van de Vuurlanders bij ons aan boord – Gesprek met de Wilden – Landschap van de Wouden – Kaap Hoorn – Wigwam Cove – Armzalige Levensomstandigheden van de Wilden – Hongersnoden – Kannibalen – Moedermoord – Godsdienstige Gevoelens – Storm – Beaglekanaal – Ponsonby Sound – Bouw van Wigwams en thuiskomst van de Vuurlanders – Vertakking van het Beaglekanaal – Gletsjers – Terugkeer naar het Schip – Tweede Bezoek van het Schip aan de Nederzetting – Gelijkheid onder de Inlanders.

17 december 1832—De beschrijving van Patagonië en de Falklandeilanden is afgerond en nu zal ik overgaan op onze aankomst in Vuurland. Kort na het middaguur rondden we Kaap St. Diego en bereikten we de beroemde Straat van Le Maire. We bleven dicht bij de kust van Vuurland, maar het silhouet van het ruige en onherbergzame Statenland was zichtbaar tussen de wolken. ’s Middags ankerden we in de Bay of Good Success (Bahia Buen Suceso, vert.). Toen we deze baai binnenvoeren, werden we begroet op een wijze die goed bij de bewoners van dit onherbergzame land past. Een groep Vuurlanders had zich half verborgen in het dichte woud op een woeste landtong die boven zee uitstak. Terwijl we langsvoeren sprongen ze op, zwaaiden met hun gerafelde mantels en slaakten luide en sonore kreten. De wilden volgden het schip, en kort voor het donker werd zagen we hun vuur en hoorden we hun woeste kreten weer. De haven bestaat uit een mooie baai die omgeven is door lage, afgeronde bergen van klei-leisteen, die tot aan de waterkant bedekt zijn door een groot, donker woud. Eén blik was voldoende om mij ervan te overtuigen dat dit landschap totaal verschilde van alles wat ik ooit gezien had. ’s Nachts stormde het en kwamen er zware valwinden van de bergen af. Op zee zouden we een zeer zware nacht hebben gehad en wij mogen dit, net als anderen vóór ons, met recht de Good Success Bay noemen.

’s Morgens stuurde de kapitein een delegatie aan land om contact te leggen met de Vuurlanders. Toen we binnen gehoorsafstand waren, kwam een van de vier inlanders naar voren om ons te ontvangen. Hij begon zeer luid tegen ons te roepen met de bedoeling ons duidelijk te maken waar we moesten landen. Toen we aan land kwamen zagen de inlanders er tamelijk angstig uit, maar ze bleven zeer snel praten en gebaren maken. Het was zonder meer het merkwaardigste en interessantste spektakel dat ik ooit heb gezien. Ik had nooit gedacht dat het verschil tussen wilden en beschaafde mensen zo groot was. Het is zeker groter dan tussen een wild en een gedomesticeerd dier, omdat de mens over het vermogen beschikt zichzelf te verbeteren. De belangrijkste woordvoerder was oud en leek het hoofd van de familie te zijn. De drie anderen waren sterke, jonge mannen met een lengte van ongeveer één meter tachtig. De vrouwen en kinderen waren weggestuurd. Deze Vuurlanders zien er heel anders uit dan de gedrongen, ellendige stakkers verder naar het westen. Ze zien eruit alsof ze nauw verwant zijn aan de beroemde Patagoniërs uit de Straat van Magellaan. Hun enige kledij bestond uit een mantel van guanacovel, met het bont aan de buitenkant. Deze dragen ze over hun schouders, zodat ze een groot deel van de tijd onbedekt rondlopen. Hun huid is vuil koperrood van kleur.

De oude man droeg een hoofdband van witte veren die zijn dikke, zwarte en verwarde haardos deels in bedwang hield. Over zijn gelaat liepen twee brede strepen overdwars. De ene was helderrood van kleur en liep van oor tot oor over de bovenlip. De andere was wit, als van kalk, en liep boven en parallel aan de andere, zodat zelfs zijn oogleden wit gekleurd waren. De twee andere mannen waren getooid met zwarte houtskoolstrepen. Het groepje leek sterk op de duivels die in theaterstukken zoals Der Freischutz verschijnen.

Hun houding was gebogen, en hun gelaatsuitdrukkingen spraken wantrouwen, verrassing en schrik uit. Nadat we hen wat rode stof hadden gegeven, die zij onmiddellijk rond hun nek bonden, werden we goede vrienden. Dit werd getoond doordat de oude man ons op de borst klopte, waarbij hij een klokkend geluid maakte, zoals mensen die de kippen voeren. Ik liep naast de oude man en zijn uiting van vriendschap werd meerdere malen herhaald. Hij besloot met drie harde klappen die hij me tegelijk op de borst en de rug gaf. Vervolgens ontblootte hij zijn borst zodat ik hetzelfde bij hem kon doen, en toen ik dit deed keek hij erg tevreden. De taal van deze mensen kan naar onze begrippen nauwelijks herkenbaar genoemd worden. Kapitein Cook vergeleek het met een man die zijn keel schraapt, maar er is vast geen Europeaan die zijn keel met zoveel hese, keelachtige en klikkende geluiden schraapt als deze mensen.

Ze kunnen heel goed imiteren. Als wij hoestten of gaapten of een opvallende beweging maakten, deden ze dat onmiddellijk na. Sommige van onze mannen begonnen met hun ogen te knipperen en scheel te kijken, maar een van de jonge Vuurlanders (wiens gezicht helemaal zwart was geverfd, op een witte streep over zijn ogen na) kon veel lelijker grimassen trekken. Ze konden ieder woord in iedere zin die wij tot hen spraken probleemloos en correct herhalen, en onthielden deze woorden dan ook enige tijd. Maar wij Europeanen weten allemaal hoe moeilijk het is de verschillende woorden in een vreemde taal van elkaar te onderscheiden. Wie van ons zou bijvoorbeeld een Amerikaanse indiaan kunnen volgen in een zin die uit meer dan drie woorden bestaat? Alle wilden lijken in buitengewone mate over het vermogen tot imiteren te beschikken. Mij werd verteld, in bijna exact dezelfde woorden, dat de Kaffers dezelfde lachwekkende gewoonte hebben. Ook de Australiërs staan er al lang om bekend dat ze een man en zijn gedrag zodanig kunnen imiteren, dat een ander weet wie ze bedoelen. Hoe is dit te verklaren? Is het omdat zij beter geoefend zijn in het observeren? Hebben zij, net als alle wilden, betere zintuigen dan zij die al lange tijd beschaafd zijn?

Toen onze mannen begonnen te zingen, dacht ik dat de Vuurlanders zouden omvallen van verbazing. Onze dansen bekeken ze met evenveel verwondering, maar een van de jongemannen had er desgevraagd geen bezwaar tegen een walsje te maken. Ze waren nog nauwelijks aan Europeanen gewend, maar toch wisten ze af van onze vuurwapens en waren ze daar erg bang voor. Niets kon hen ertoe overhalen zo’n wapen in handen te nemen. Ze bedelden wel om messen, en gebruikten hiervoor het Spaanse woord cuchilla. Ze maakten verder duidelijk wat ze wilden door te doen of ze een stuk robbenvet in hun mond hadden, en dan te doen of ze het doorsneden in plaats van het af te scheuren.

Ik heb het nog niet gehad over de Vuurlanders die wij aan boord hadden. Tijdens de vorige reis van de Adventure en de Beagle, in de jaren 1826 tot 1830, nam kapitein Fitz-Roy enkele inlanders gevangen. Ze werden gegijzeld omdat er een sloep gestolen was. Dit had een aantal opvarenden die aan land waren om de omgeving in kaart te brengen in gevaar gebracht. Enkele van deze inboorlingen, onder wie een kind dat hij voor een paarlemoeren knoopje had gekocht, nam hij mee terug naar Engeland met de bedoeling ze daar op eigen kosten te onderwijzen en godsdienst bij te brengen. Het terugbrengen van deze inboorlingen naar hun eigen land was een van de redenen dat kapitein Fitz-Roy onze huidige reis wilde maken. Nog voordat de Admiraliteit tot deze expeditie besloten had, had kapitein Fitz-Roy zeer grootmoedig al een schip gecharterd om ze zelf terug te brengen. De inboorlingen werden vergezeld door een missionaris, R. Matthews, en over hem en de inboorlingen heeft kapitein Fitz-Roy een uitgebreid verslag gepubliceerd. Oorspronkelijk waren er twee mannen, van wie er één in Engeland aan de pokken overleed, een jongen en een klein meisje meegenomen. Aan boord bij ons waren nu York Minster (York Minster = kathedraal van York, vert.), Jeremy Button (wiens naam op zijn aankoopbedrag duidt (button = knoopje), vert.) en Fuegia Basket. York Minster was een volwassen, kleine, stevig gebouwde man. Zijn houding was gereserveerd, zwijgzaam en stuurs, en als hij zich ergens over opwond was hij zeer opvliegend. Hij had sterke gevoelens voor enkele vrienden aan boord en hij was intelligent. Jemmy Button was ieders favoriet, maar ook hij was vurig. Zijn vriendelijke karakter was aan zijn gezicht af te lezen. Hij was vrolijk en lachte veel en was bijzonder vriendelijk als iemand pijn had. Als de zee ruw was, was ik vaak een beetje zeeziek en dan kwam hij naar me toe en zei dan met een klaaglijke stem: “Arme, arme man!” Maar na zijn leven op het water was het idee dat iemand zeeziek kon worden te belache-lijk voor woorden, dus moest hij zijn gezicht vaak afwenden om zijn lach te verbergen, waarna hij zijn ‘arme, arme man’ herhaalde. Hij koesterde een grote vaderlandsliefde en prees zijn eigen stam en land waar, zoals hij terecht zei, ‘zeer veel bomen’ waren. Ook beschimpte hij de andere stammen en verklaarde hij vol overtuiging dat er in zijn land geen duivel was. Jemmy was klein, zwaargebouwd en dik, maar wel ijdel. Hij droeg altijd handschoenen, zijn haar was netjes geknipt en hij vond het heel vervelend als zijn keurig gepoetste schoenen vies werden. Hij bewonderde zichzelf graag in de spiegel. Een vrolijk kijkende kleine indiaan uit de Rio Negro, die enige maanden bij ons aan boord was geweest, had dit al snel in de gaten en plaagde hem. Jemmy, die altijd nogal jaloers was op alle aandacht die het jongetje kreeg, was hier helemaal niet blij mee en zei dan met een nogal minachtende hoofdbeweging: “Genoeg gelachen.” Als ik aan al zijn goede eigenschappen denk, vind ik het een wonderbaarlijk idee dat hij tot hetzelfde ras behoorde, en ongetwijfeld ook dezelfde aard had, als de ellendige en gedegenereerde wilden die wij hier als eersten ontmoetten. Fuegia Basket, tenslotte, was een aardig, bescheiden en gereserveerd meisje met een prettige maar soms ook stuurse gelaatsuitdrukking. Ze was een ontzettend snelle leerling, vooral als het om talen ging. Dit maakte ze duidelijk door wat Portugees en Spaans op te pikken toen ze slechts zeer korte tijd aan wal was in Rio de Janeiro en Monte Video, en door haar goede Engels. York Minster was erg jaloers als iemand aandacht aan haar schonk, want het was duidelijk dat hij met haar wilde trouwen zodra ze zich weer aan wal gevestigd hadden.

Hoewel ze alledrie aardig wat Engels spraken en verstonden, was het erg moeilijk informatie van ze te krijgen over de gewoonten van hun landgenoten. Dit was deels omdat zij klaarblijkelijk moeite hadden met het begrijpen van de eenvoudigste keuzes. Iedereen die gewend is met zeer jonge kinderen om te gaan, weet hoe zelden je een antwoord mag verwachten op eenvoudige vragen, bijvoorbeeld of iets zwart of wit is. Hun geest lijkt beurtelings van de idee zwart en de idee wit vervuld te zijn. Dit was ook het geval met de Vuurlanders, en daarom was het nagenoeg onmogelijk om, door vragen te stellen als in een kruisverhoor, zeker te weten of je iets wat zij gezegd hadden goed begrepen had. Hun ogen waren bijzonder scherp. Het is algemeen bekend dat zeelieden, dankzij jaren ervaring, veel eerder een object in de verte zien dan landrotten. Maar zowel York als Jemmy hadden veel scherpere ogen dan alle zeelieden bij ons aan boord. Meerdere keren vertelden ze wat er in de verte te zien was, en dan geloofde bijna niemand ze. Maar als het met behulp van een verrekijker gecontroleerd werd, bleken ze gelijk te hebben. Ze waren zich tamelijk goed van dit vermogen bewust en als hij een woordenwisseling had met de officier van de wacht zei Jemmy: “Als ik schip zie, ik niks zeggen.”

Het was interessant om te zien hoe de wilden, toen we aan wal waren, zich tegenover Jemmy Button gedroegen. Ze begrepen onmiddellijk wat het verschil was tussen hem en ons en spraken daar onderling langdurig over. De oude man sprak Jemmy lang en heftig toe, en blijkbaar nodigde hij hem uit bij hen te blijven, maar Jemmy verstond maar weinig van hun taal en schaamde zich erg voor zijn landgenoten. Toen later York Minster aan wal kwam, herkenden zij hem ook als landgenoot en zeiden ze dat hij zich moest scheren, al had hij nog geen twintig kleine haartjes op zijn kin en hadden wij allemaal lange baarden. Ze bestudeerden zijn huidskleur en vergeleken die met de onze. Toen iemand van ons zijn arm ontblootte, bewonderden ze verbaasd de blankheid daarvan, net zoals ik de orang-oetan heb zien doen in de Zoological Gardens. We dachten dat zij twee of drie van de officieren, die wat kleiner en blonder waren, voor de vrouwen in ons gezelschap aanzagen, ook al hadden zij lange baarden. De langste van de Vuurlanders was duidelijk erg vergenoegd dat wij onder de indruk waren van zijn lengte. Toen hij en de langste man van onze bemanning met de rug tegen elkaar gingen staan, deed hij zijn best om op een hoger plekje en op zijn tenen te staan. Hij opende zijn mond om zijn tanden te laten zien en draaide zijn hoofd zodat we zijn profiel konden bekijken. Dit alles werd met zoveel enthousiasme gedaan, dat ik durf te beweren dat hij zichzelf als de knapste man van Vuurland beschouwde. Nadat we over onze verbazing heen waren, was in onze ogen niets belachelijker dan de verbaasde blikken en het imitatiegedrag van deze wilden.

De volgende dag probeerde ik wat verder in het binnenland door te dringen. Vuurland kan met recht een bergachtig land genoemd worden. De bergen staan deels in zee, zodat er op de plek waar anders valleien zouden zijn, nu diepe inhammen en baaien te vinden zijn. De berghellingen zijn, behalve aan de onbeschutte westkust, van de vloedlijn af bedekt door een groot woud. De bomen groeien tot op een hoogte van ongeveer tussen de driehonderd en vierhonderdvijftig meter, waarna een zone met tuf en kleine bergplanten begint. Daarboven volgt de eeuwige sneeuw die, volgens kapitein King, in de Straat van Magellaan op een hoogte van tussen de duizend en twaalfhonderd meter begint. Een vlak stuk grond is hier slechts met moeite te vinden. Ik herinner me een vlak stukje grond bij Port Famine en nog een wat grotere bij de Pas van Goeree. Op deze en alle andere vlakke plekken is de bodem met een dikke laag moerasveen bedekt. Zelfs in het bos gaat de bodem schuil onder een massa langzaam rottend plantaardig materiaal waarin je wegzakt omdat het verzadigd is met water.

Omdat het bijna ondoenlijk was mij een weg door het bos te banen, volgde ik de loop van een bergstroom. Aanvankelijk kwam ik ook hier, door de vele watervallen en dode bomen, nauwelijks vooruit, maar de rivierbedding werd al gauw beter begaanbaar doordat overstromingen de oevers hadden schoongeveegd. Ik trok gedurende een uur langzaam verder over de ruwe, rotsachtige oevers en werd daarvoor gul beloond met de grootsheid van het uitzicht. De duistere diepte van het ravijn paste goed bij de vele sporen van natuurgeweld. Aan alle kanten lagen onregelmatige rotsmassa’s en ontwortelde bomen. Andere bomen, die nog wel overeind stonden, waren al helemaal verrot en konden ieder moment omvallen. De verwarde massa levende en dode bomen deed mij denken aan de bossen in de tropen, maar dan met één verschil: op deze verstilde en eenzame plekken was de Dood de overheersende kracht, in plaats van het Leven. Ik volgde de bergstroom tot ik op een plek kwam waar een aardverschuiving een groot deel van de berghelling had blootgelegd. Over deze weg klom ik tot een aanzienlijke hoogte en zo kreeg ik een mooi uitzicht over de omringende wouden. De bomen waren allemaal van dezelfde soort, de Fagus betuloides. Andere soorten Fagus en de Chileense peperboom zijn zeer zeldzaam. Deze Vuurlandse beuk behoudt zijn loof het hele jaar door, maar zijn bladeren hebben een vreemde, bruingroene kleur, met een tikje geel. Aangezien het hele landschap dezelfde kleur heeft, is de aanblik somber en saai. Ook de zon verschijnt maar zelden om het uitzicht te verlevendigen.

20 december—Eén kant van de baai bestaat uit een ongeveer vijfhonderd meter hoge heuvel, die kapitein Fitz-Roy naar Sir J. Banks heeft vernoemd ter herinnering aan zijn rampzalige uitstapje, dat twee mannen in zijn gezelschap fataal werd en dr. Solander bijna het leven kostte. Het ongeluk werd veroorzaakt door een sneeuwstorm die half januari uitbrak, vergelijkbaar met juli bij ons, en dat op de overeenkomstige breedte van Durham! Ik wilde de top van de berg graag zien te bereiken om alpiene planten te verzamelen, want in de lager gelegen gebieden waren nauwelijks bloemen. We volgden dezelfde bergstroom als de vorige dag, tot hij steeds kleiner werd en we gedwongen waren blind tussen de bomen door te kruipen. Deze waren gedrongen en grillig van vorm als gevolg van de hoogte en de harde winden. Uiteindelijk bereikten we wat er van verre als een tapijt van mooi groen gras had uitgezien, maar tot onze grote frustratie in werkelijkheid een compacte massa van één tot anderhalve meter hoge beukjes bleek te zijn. Ze stonden zo dicht bij elkaar als buxus in een heg en dus worstelden we voort over dit vlakke maar verraderlijke oppervlak. Na nog enige inspanning bereikten we het veen en ten slotte de kale leisteen.

Deze heuvel was door een rug verbonden met een andere, enige mijlen verderop, die hoger was, zodat er hier en daar sneeuw op lag. Aangezien het nog vroeg was besloot ik daarheen te lopen en onderweg planten te verzamelen. Het zou een zeer zware tocht zijn geweest als de guanaco’s hier geen platgetreden, begaanbaar pad hadden gemaakt. Deze dieren volgen, net als schapen, altijd dezelfde route. Toen we de heuvel bereikten, ontdekten we dat hij de hoogste in de nabije omgeving was en dat het water hiervandaan in tegengestelde richtingen naar zee stroomde. We hadden een weids uitzicht over het omringende land. Ten noorden van ons strekte zich een moerassig veengebied uit, maar in het zuiden zagen we een woest en indrukwekkend landschap, zoals we dat in Vuurland verwachtten. Het uitzicht op zoveel bergen achter elkaar verleende aan het landschap een mysterieuze grandeur. Ertussen lagen diepe valleien, die allemaal schuilgingen onder dichte, duistere wouden. Ook de lucht leek hier, in dit klimaat waar de ene na de andere storm raast en regen, hagel en natte sneeuw elkaar opvolgen, donkerder te zijn dan elders ter wereld. Als we in de Straat van Magellaan vanaf Port Famine naar het zuiden keken, zagen de zee-engtes in de verte er door hun duistere aanblik uit alsof ze voorbij de grenzen van de wereld eindigden.

21 december—De Beagle ging weer op weg. De volgende dag naderden we de Barnevelteilanden met een onverwacht gunstige oostenwind in de rug. Nadat we langs Cape Deceit en zijn rotspunten waren gezeild, rondden we om ongeveer drie uur ’s middags het door weer en wind gegeselde Kaap Hoorn. De avond was kalm en helder en we hadden een mooi uitzicht op de eilandjes in de buurt. Kaap Hoorn eiste echter zijn tol en nog voordat het donker was, stuurde hij ons een zeer harde tegenwind. We verkozen de veiligheid van de open zee en kregen de volgende dag weer land in zicht toen we aan loef deze beruchte kaap in zijn normale gedaante zagen: gehuld in mist en zijn vage omtrek omringd door woest water en harde wind. Grote, zwarte wolken spoedden zich langs de hemel en buien met regen en hagel stortten zich met zulk bruut geweld over ons uit, dat de kapitein besloot beschutting te zoeken in Wigwam Cove. Dit is een knus baaitje, niet ver van Kaap Hoorn. En hier lagen we, op kerstavond, in rustig water voor anker. Het enige wat ons aan de harde wind buiten herinnerde, was af en toe een valwind van de bergen, die het schip aan zijn akkers deed rukken.

25 december—Dicht bij de Cove ligt een puntige heuvel, Kater’s Peak geheten, die vijfhonderd meter hoog is. De eilanden in de omgeving bestaan allemaal uit kegelvormige diorietformaties, soms afgewisseld door minder regelmatig gevormde heuvels van gebakken en omgevormde klei-leisteen. Dit deel van Vuurland mag beschouwd worden als het uiteinde van de onderzeese bergketen, waarnaar ik reeds verwezen heb. De Cove ontleent zijn naam ‘Wigwam’ aan een van de Vuurlandse hutten, maar iedere andere baai in de omgeving zou die naam met evenveel recht kunnen dragen. De inwoners leven hoofdzakelijk van schelpdieren en moeten voortdurend van woonplaats wisselen. Maar met regelmatige tussenpozen keren ze naar dezelfde plekken terug, zoals duidelijk te zien is aan de enorme bergen oude schelpen, die vaak vele tonnen moeten wegen. Deze hopen kunnen van grote afstand herkend worden aan de heldergroene kleur van bepaalde planten die daar altijd op groeien. Onder deze vinden we de wilde selderij en het echte lepelblad, twee zeer nuttige planten waarvan de bruikbaarheid door de inboorlingen nog niet ontdekt is.

In vorm en afmetingen lijkt de Vuurlandse wigwam op een kleine hooiberg. Hij bestaat uit slechts enkele afgebroken takken die in de grond gestoken zijn en op inadequate wijze aan één kant met wat gras en riet is overdekt. Het kan nauwelijks meer dan een uur kosten om zo’n hut in elkaar te zetten en hij wordt ook maar een paar dagen gebruikt. In de Pas van Goeree zag ik een plek waar één van deze naakte mannen geslapen had en die bood niet meer beschutting dan het leger van een haas. De man leefde duidelijk alleen en volgens York Minster was hij een ‘zeer slecht mens’. Waarschijnlijk had hij iets gestolen. Aan de westkust zijn de wigwams beter omdat ze bekleed zijn met robbenvellen. Door het slechte weer moesten we hier enkele dagen blijven. Het klimaat is hier zeker onaangenaam te noemen. De zomerzonnewende was juist geweest, maar iedere dag viel er sneeuw op de heuvels en regende het in de dalen, soms met natte sneeuw. De thermometer wees meestal ongeveer 7 graden Celsius aan, maar daalde ’s nachts tot 3 of 4 graden. Door de vochtige en onstuimige atmosfeer, die nooit werd opgevrolijkt door een zonnestraaltje, leek het klimaat nog slechter dan het was.

We gingen op een dag aan wal op Wollaston Island en kwamen langs een kano met zes Vuurlanders. Dit waren de ellendigste en miserabelste schepsels die ik ooit gezien had. Aan de oostkust hebben de inlanders mantels van guanacovellen en aan de westkust hebben ze robbenvellen. De stammen uit het midden van Vuurland hebben meestal een ottervel of een ander vod ter grootte van een zakdoek, dat nauwelijks groot genoeg is om de rug tot hun lendenen te bedekken. Het wordt met touwtjes rond de borst bevestigd en gedragen aan de kant waar de wind vandaan komt. De Vuurlanders in deze kano, zelfs een volwassen vrouw, waren echter spiernaakt. Het regende hard en het zoete water sijpelde, samen met zout stuifwater, over haar lichaam. In een andere baai niet ver daarvandaan kwam op een dag een vrouw langszij, die een pasgeboren baby de borst gaf. Ze bleef daar uit pure nieuwsgierigheid zitten, terwijl er natte sneeuw viel en dooide op haar naakte boezem, en op de huid van haar naakte baby! Deze stakkers waren achtergebleven in hun groei. Hun gelaatstrekken waren afzichtelijk hun gezichten bekladderd met witte verf, de huid vies en vet, het haar een verwarde bos, de stemmen onharmonieus en hun gebaren heftig. Bij de aanblik van zulke mensen is het moeilijk te geloven dat ze mede-schepselen zijn en dezelfde wereld bewonen als wij. Er wordt vaak gespeculeerd over de vraag wat voor plezier sommige van de lagere diersoorten in het leven kunnen scheppen. Welnu, dezelfde vraag kan met veel meer reden gesteld worden over de barbaren! ’s Nachts slapen vijf of zes van deze menselijke wezens, naakt en nauwelijks beschermd tegen wind en regen in dit stormachtige klimaat, als dieren ineengerold op de natte grond. Bij laag water, of het nou winter of zomer is, dag of nacht, moeten ze opstaan om schelpdieren van de rotsen te plukken. De vrouwen duiken onder water om zee-egels te zoeken of zitten geduldig in hun kano’s om met een aasje aan een lijn, maar zonder haak, visjes uit het water te wippen. Als er een rob gedood wordt, of het rottende kadaver van een walvis ontdekt wordt, is dat reden tot feest en dan worden bij dat ellendige voedsel wat smakeloze bessen en paddenstoelen gegeten.

Hongersnood is hier een veel voorkomend verschijnsel. Ik hoorde van de heer Low, een robbenjager die zeer veel weet over de inboorlingen van dit land, een merkwaardig verhaal over een groep van honderdvijftig inlanders aan de westkust, die erg mager waren en in nood verkeerden. Een reeks stormen maakte het voor de vrouwen onmogelijk schelpen van de rotsen te plukken en ze konden ook niet in hun kano’s op robbenjacht gaan. Op een ochtend vertrok een kleine groep mannen, en de andere indianen vertelden Low dat ze vier dagen weg zouden blijven om voedsel te zoeken. Toen ze terugkwamen ging Low naar ze toe, en hij ontdekte dat ze uitgeput waren en dat elke man een groot vierkant stuk rottend walvisvlees had, met een gat in het midden waar ze hun hoofd door staken, zoals de gauchos hun ponchos of mantels dragen. Zodra het walvisvet de wigwam binnen werd gebracht, sneed een oude man het in dunne repen en roosterde het mompelend boven een vuurtje, waarna het vlees aan de hongerige mensen werd uitgedeeld. Al die tijd heerste er een plechtige stilte. De heer Low gelooft dat de inlanders telkens als er een walvis aan land spoelt, grote stukken in het zand begraven als noodvoorraad in tijden van hongersnood. Een inheemse jongen die hij aan boord had heeft ooit eens zo’n begraven noodvoorraad gevonden. De verschillende stammen zijn, als ze oorlog met elkaar voeren, kannibalen. Uit de gelijkluidende maar onafhankelijk van elkaar gegeven verklaringen van de jongen van de heer Low en Jemmy Button blijkt, dat als ze in de winter door honger geplaagd worden, ze eerder hun oude vrouwen doden en opeten dan hun honden. Toen de heer Low aan de jongen vroeg waarom dat zo was, zei hij: “Honden vangen otters, oude vrouwen niet.” Volgens de jongen werden de vrouwen gedood door ze in de rook van het vuur te houden tot ze stikten. Voor de grap bootste hij hun doodskreten na en hij vertelde welke lichaamsdelen het smakelijkst gevonden werden. Hoe gruwelijk een dergelijke dood door toedoen van vrienden en familie ook moge zijn, nog pijnlijker is het te denken aan de angst die de oude vrouwen moeten ervaren als de honger begint te bijten. Ons werd verteld dat ze dan vaak de bergen invluchten, maar dat ze door de mannen achtervolgd worden en dan naar het slachthuis bij hun eigen haardvuur worden teruggebracht.

Kapitein Fitz-Roy heeft nooit kunnen vaststellen of de Vuurlanders in een leven na de dood geloofden. Soms begraven ze hun doden in grotten, soms ook in de bossen in de bergen. Wat voor ceremonies hierbij een rol spelen, weten we niet. Jemmy Button weigerde landvogels te eten, omdat die ‘dode mensen eten’. Ze weigeren over hun dode vrienden te praten. Niets wijst erop dat ze een god aanbidden, hoewel het gemompel van de oude man voordat hij het rottende walvisspek uitdeelde aan zijn hongerende stamgenoten daar misschien iets mee te maken had. Iedere stam of familiegroep heeft een medicijnman, wiens exacte taak wij nooit met zekerheid konden vaststellen. Jemmy geloofde in dromen, maar, zoals ik al eerder zei, niet in de duivel. Ik geloof niet dat onze Vuurlanders veel bijgeloviger waren dan sommige van onze zeelieden, want een oude kwartiermeester was er heilig van overtuigd dat de storm die we bij Kaap Hoorn over ons heen kregen, veroorzaakt werd door het feit dat wij Vuurlanders aan boord hadden. York Minster gaf nog het meeste blijk van religieuze gevoelens toen de heer Bynoe enkele jonge eendjes schoot om deze als specimen te bewaren. York Minster zei toen: “O! Meneer Bynoe, nu veel regen, veel sneeuw, veel wind.” Dit was duidelijk een straf voor het verspillen van voedsel. Hij vertelde ook vol opwinding het verhaal van zijn broer, die op een dag enkele dode vogels wilde ophalen die hij aan het strand had laten liggen, maar toen enkele veertjes zag die door de wind werden voortgeblazen. Zijn broer zei (en York imiteerde hem): “Wat is dat?,” en kroop naderbij. Hij gluurde over de rotswand en zag de ‘wildeman’ die zijn vogels aan het plukken was. Hij kroop nog wat dichterbij en doodde de wildeman door hem een steen naar het hoofd te gooien. Volgens York stormde het daarna langdurig en viel er veel regen en sneeuw. Het leek alsof in zijn ogen de elementen zelf wraak hadden genomen. Dit geval maakt echter duidelijk dat, bij een ras dat iets hoger ontwikkeld zou zijn, de elementen bijna vanzelf antropomorf geworden zouden zijn. Wat die ‘slechte wildemannen’ waren, is altijd een raadsel gebleven. Toen we een plek vonden waar een man in zijn eentje geslapen had, als een haas in zijn leger, maakte ik uit Yorks reactie op dat het een van de dieven was die uit hun stam verdreven waren. Maar andere obscure uitspraken deden mij hieraan twijfelen, Ik heb me afgevraagd of de meest waarschijnlijke verklaring misschien was dat het om waanzinnigen ging.

De verschillende stammen hebben geen regering of stamhoofd, maar toch worden ze allemaal door andere vijandige stammen omringd, spreken ze verschillende dialecten en worden ze van elkaar gescheiden door een onbewoond grensgebied of neutraal terrein. Als er oorlog gevoerd wordt, gaat die meestal om voedsel. Hun land bestaat uit een ruwe massa woeste rotsen, hoge heuvels en onbruikbare bossen, die schuilgaan achter mist en eindeloze stormen. Het bewoonbare gebied beperkt zich tot de stenen op het strand. Om voedsel te zoeken moeten ze voortdurend van de ene naar de andere plek trekken en de kust is zo steil, dat ze dit alleen in hun armzalige kano’s kunnen doen. Hoe het voelt om ergens een huis te hebben is hen volkomen onbekend en voor huiselijke liefde geldt dat nog sterker, want de man gedraagt zich tegenover de vrouw als een brute slavendrijver. Is er ooit een gruwelijker daad begaan dan die waar Byron aan de westkust getuige van was? Hij zag een moeder met gebroken hart haar bloedende en stervende peuter oppakken, die door haar man genadeloos tegen de stenen was geslagen omdat hij een mandje zee-egels had laten vallen! Hoe weinig worden de hogere vermogens van de menselijke geest hier gebruikt. Waar moet de fantasie zich een voorstelling van maken, wat kan de rede voor vergelijkingen trekken en wat valt er voor het beoordelingsvermogen te beslissen? Het afbreken van een schelp van een steen vereist zelfs geen listigheid, die laagste functie van de geest. Hun vaardigheden zijn in sommige opzichten te vergelijken met dierlijke instincten, want ervaring leidt niet tot verbetering. Hun kano, in al zijn eenvoud het ingewikkeldste product dat zij voortbrengen, ziet er al tweehonderdvijftig jaar hetzelfde uit, zoals we weten dankzij Drake.

De aanblik van deze wilden roept bij ons de vraag op waar ze vandaan gekomen zijn. Wat heeft een stam ertoe verleid, of gedwongen, de mooie landen in het noorden te verlaten, langs de Cordillera of ruggengraat van Amerika zuidwaarts te trekken, om kano’s uit te vinden en te bouwen die bij de stammen van Chili, Peru en Brazilië onbekend zijn, en dan een van de meest onherbergzame gebieden op deze planeet te bewonen? Hoewel zulke gedachten aanvankelijk bij ons opkomen, berustten ze ongetwijfeld ten dele op een misvatting. Niets wijst erop dat de Vuurlanders afnemen in aantal. Daarom moeten we aannemen dat ze een zekere mate van geluk ervaren, van welke aard dan ook, dat het leven de moeite waard maakt. Door gewoonten oppermachtig en de effecten daarvan erfelijk te maken, heeft de natuur de Vuurlanders aangepast aan het klimaat en de levensvormen van dit miserabele land.

==

Na zes dagen verwaaid te hebben gelegen in Wigwam Cove kozen we op 30 december weer zee. Kapitein Fitz-Roy wilde verder naar het westen, om York en Fuegia in hun land van herkomst af te kunnen zetten. Op zee volgden stormachtige winden elkaar op en hadden we de stroom tegen. We dreven af naar 57 graden 23’ zuiderbreedte. Op 11 januari 1833 slaagden we erin om de grote en woeste berg York Minster (zo genoemd door kapitein Cook, tevens de inspiratie voor de naam van de oudste Vuurlander) tot op enkele mijlen te naderen door zeer veel zeil te zetten. Maar toen verplichtte een zware bui ons ertoe te minderen en van de kust weg te varen. Aan de kust stond een zware branding en het stuifwater kwam over een naar schatting zestig meter hoge klif heen. Op 12 januari waaide het zeer hard en verkeerden we in het ongewisse over onze positie. Het was zeer akelig steeds te horen roepen: “Houd goed uitkijk aan lij.” Op 13 januari raasde de storm op volle kracht. Het zicht beperkte zich tot de massa’s stuifwater die door de wind werden weggeblazen. De zee zag er zeer dreigend uit, als een sombere golvende vlakte met vlekken stuifsneeuw. Het schip kraakte in al zijn voegen, maar een albatros gleed met uitgespreide vleugels moeiteloos tegen de wind in. Rond het middaguur brak er een grote golf over ons heen die een van de sloepen vol water zette. Deze moesten we onmiddellijk lossnijden. De arme Beagle trilde van de klap en luisterde enkele minuten niet meer naar het roer. Maar al gauw kwam het goede schip weer overeind en loefde het weer op. Als de eerste breker door een tweede was gevolgd, zou ons lot snel, én voor eeuwig, bezegeld zijn geweest. We probeerden nu al vierentwintig dagen tevergeefs naar het westen te varen. De mannen waren uitgeput en hadden al vele dagen en nachten geen droge draad meer aan hun lijf gehad. Kapitein Fitz-Roy besloot niet langer te proberen buitenom naar het westen te komen. ’s Avonds gooiden we achter de Valse Kaap Hoorn in zevenenveertig vadem diepte het anker uit. De ankerspil vonkte toen de ketting naar beneden ratelde. Hoe heerlijk was die rustige nacht na zolang heen en weer te zijn geslingerd door de woede der elementen!

15 januari 1833—De Beagle ging voor anker in de Pas van Goeree. Kapitein Fitz-Roy had besloten de Vuurlanders, in overeenstemming met hun wensen, in Ponsonby Sound aan land te zetten. Er werden vier sloepen klaargemaakt om ze daar via het Beaglekanaal heen te brengen. Deze zee-engte, die kapitein Fitz-Roy tijdens zijn vorige reis ontdekt heeft, is een uiterst opmerkelijk fenomeen in de geografie van dit, en zelfs enig ander, land. Het is te vergelijken met het dal van Loch Ness in Schotland, met zijn reeks meren en zeearmen. Het Beaglekanaal is ongeveer honderdtwintig mijl lang en gemiddeld, zonder veel variatie, twee mijl breed. Het is voor het grootste deel zo recht dat het uitzicht, aan beide zijden begrensd door een bergketen, in de verte geleidelijk vervaagt. Het doorsnijdt het zuiden van Vuurland van oost naar west en haaks daarop staat in het midden aan de zuidkant de opening naar een onregelmatig gevormde zee-engte, die Ponsonby Sound genoemd is. Dit is de woonplaats van Jemmy Buttons stam en familie.

19 januari—Een groep van achtentwintig man vertrok onder bevel van kapitein Fitz-Roy met drie sloepen en de jol. ’s Middags bereikten we de oostelijke ingang van de zee-engte en kort daarna vonden we een beschutte inham die achter een paar eilandjes verscholen lag. Hier zetten wij onze tenten op en maakten wij onze vuren. Een genoeglijker tafereel was nauwelijks denkbaar: het spiegelgladde water van het kleine haventje, met de takken van de bomen die over het rotsachtige strand hingen, de boten die voor anker lagen, de tenten die overeind werden gehouden door de kruislings neergezette roeiriemen, en de rook die omhoog kringelde door de beboste vallei. Het was een tafereel vol rust en eenzaamheid. De volgende dag (de 20e) gleed onze kleine vloot rustig verder en bereikte een dichter bevolkte streek. Weinig of geen van de inboorlingen hier hadden ooit een blanke gezien en niets kon hen meer hebben verrast dan het plotselinge verschijnen van onze vier boten. Er werden op elke landtong vuren ontstoken (vandaar de naam Vuurland), zowel om onze aandacht te trekken als om het nieuws van onze aankomst te verspreiden. Sommige mannen holden mijlenver met ons mee langs de oever. Ik zal nooit vergeten hoe wild en onbeschaafd één van deze groepjes eruit zag. Er kwamen plotseling vier of vijf mannen naar de rand van een overhangende rotswand. Ze waren spiernaakt en hun lange haar hing in slierten voor hun gezicht. Ze hadden ruw gevormde knuppels en terwijl ze van de grond opsprongen, zwaaiden ze met hun handen boven hun hoofden, waarbij ze de afschuwelijkste kreten slaakten.

Rond etenstijd gingen we bij een groep Vuurlanders aan wal. Aanvankelijk leken ze ons niet erg vriendelijk gezind, want toen de kapitein als eerste zijn boot op het strand liet glijden, hielden ze hun slingers klaar. Al gauw waren ze echter verrukt over onze onbeduidende geschenken, zoals de rode linten die we hen om het hoofd bonden. Ook vonden ze ons scheepsbeschuit lekker. Een van de wilden raakte met zijn vinger wat van het geconserveerde vlees aan dat ik aan het eten was, en toen bleek dat het zacht en koud was liet hij merken dat hij dit net zo walgelijk vond als ik een portie rottend walvisspek. Jemmy schaamde zich diep voor zijn landgenoten en verklaarde dat zijn eigen stam heel anders was, maar daarin vergiste hij zich deerlijk. Zo makkelijk het was deze wilden te plezieren, zo moeilijk was het ze tevreden te stellen. Jong en oud, mannen en kinderen, iedereen herhaalde voortdurend het woord ‘yammerschooner’, hetgeen ‘geef me’ betekent. Na bijna ieder voorwerp één voor één te hebben aangewezen, tot aan de knopen van onze jassen toe, en daarbij hun favoriete woord met alle denkbare intonaties herhaald te hebben, bleven ze op neutrale toon ‘yammerschooner’ voor zich uit prevelen. Als ze erg gretig om een bepaald voorwerp ‘geyammerschoonerd’ hadden, wezen ze naar hun jonge vrouwen of kleine kinderen alsof ze wilden zeggen: “Als je het niet aan mij wilt geven, geef het dan tenminste aan hen.”

’s Avonds zochten we tevergeefs naar een onbewoonde inham en uiteindelijk zagen we ons genoodzaakt in de buurt van een groep inboorlingen te overnachten. Ze veroorzaakten geen problemen als ze met weinigen waren, maar ’s ochtends (de 21e) gedroegen ze zich, toen er nog meer inboorlingen waren aangekomen, enigszins vijandig en vreesden we dat het tot een schermutseling zou komen. Een Europeaan is altijd sterk in het nadeel als hij van doen heeft met dit soort wilden, die zich in het geheel niet bewust zijn van wat vuurwapens kunnen aanrichten. Als hij zijn musket in de aanslag brengt, ziet hij er in de ogen van de wilde veel zwakker uit dan een man die met een pijl en boog, een speer of zelfs maar een slinger bewapend is. Ook is het niet zo eenvoudig hen van onze superioriteit te overtuigen door een fatale klap uit te delen. Net als wilde dieren lijken ze geen besef te hebben van getalsverhoudingen, want ook een enkele wilde zal zich, als hij wordt aangevallen, niet terugtrekken maar juist proberen je de hersens in te slaan met een steen, net zo zeker als een tijger je onder dezelfde omstandigheden zou proberen te verscheuren. Kapitein Fitz-Roy was er op een gegeven moment erg op gebrand, en terecht ook, om een groepje inboorlingen weg te jagen. Eerst zwaaide hij zijn kortelas in hun richting, maar ze lachten alleen maar. Toen vuurde hij twee maal zijn pistool af in de buurt van een van de inboorlingen. De man keek allebei de keren verbijsterd en voelde voorzichtig maar snel aan zijn hoofd. Hij keek een tijdje voor zich uit en brabbelde tegen zijn metgezellen, maar vluchten leek niet bij hem op te komen. We kunnen ons nauwelijks in deze wilden verplaatsen en hun daden begrijpen. Bij deze Vuurlander kwam het niet eens op dat een pistool dat dicht bij zijn oor werd afgevuurd zoveel lawaai kon maken. Een seconde lang vroeg hij zich misschien letterlijk af of het een geluid was geweest of een klap, en daarom voelde hij, heel begrijpelijk, aan zijn hoofd. Op overeenkomstige wijze duurt het soms even, als een wilde ziet dat een doel door een kogel geraakt wordt, voor hij begrijpt wat er gebeurd is, want dat de kogel door zijn snelheid onzichtbaar is, is voor hem misschien wel volkomen onvoorstelbaar. Bovendien kan de extreme kracht van een kogel, die een harde substantie kan doorboren zonder hem te scheuren, bij de wilde juist de indruk wekken dat hij helemaal geen kracht heeft. Ik ben er zeker van dat wilden van de laagste soort, zoals deze in Vuurland, gezien hebben dat objecten geraakt werden, en zelfs dat kleine dieren met een musket gedood werden, zonder dat ze enig besef hadden hoe dodelijk dat instrument was.

22e—Na de nacht te hebben doorgebracht zonder gemolesteerd te worden, in wat een neutraal gebied leek te zijn tussen de stam van Jemmy en de mensen die we gisteren zagen, voeren we op aangename wijze verder. Ik geloof dat niets de vijandschap tussen de verschillende stammen duidelijker maakt dan deze brede neutrale zones of niemandslanden. Hoewel Jemmy Button heel goed wist hoe machtig wij waren, was hij aanvankelijk niet bereid aan land te gaan te midden van de vijandige stam die aan de zijne grensde. Hij vertelde ons vaak dat de wilde Oens als ‘de bladeren rood werden’ de bergen aan de oostkant van Vuurland overstaken om de inlanders in hun deel van het land te overvallen. Het was heel opmerkelijk hem zo te zien praten, want dan glommen zijn ogen en kreeg zijn hele gelaat een nieuwe en wildere uitdrukking. Terwijl we verder het Beaglekanaal invoeren, werd het landschap heel bijzonder en indrukwekkend. Het effect werd echter deels tenietgedaan door het lage gezichtspunt dat je in een sloep hebt en doordat we in de lengte van het dal keken, zodat de schoonheid van elkaar opvolgende bergruggen ons ontging. De bergen waren hier ongeveer duizend meter hoog en hadden scherpe, kartelige toppen. Deze rezen in een ononderbroken helling van de oevers op en waren tot ongeveer 450 meter hoogte met donker woud begroeid. Het was heel bijzonder om, zover als het oog reikte, te zien hoe gelijkmatig en waarlijk horizontaal de boomgrens over de berghellingen liep. Het leek precies op het wier op de vloedlijn van een strand.

Die nacht sliepen we dicht bij het punt waar Ponsonby Sound in het Beaglekanaal overging. Een kleine familie Vuurlanders woonde in de inham. Ze waren rustig en niet lastig en kwamen al snel bij ons rond het hoog oplaaiende vuur zitten. Wij waren warm aangekleed, maar hadden het, ook al zaten we dicht bij het vuur, zeker niet te warm. Deze naakte wilden zaten verder van het vuur, maar transpireerden tot onze grote verbazing hevig, alsof ze levend geroosterd werden. Ze hadden het zo te zien echter reuze naar hun zin en zongen vrolijk mee met de refreinen van de zeemansliederen. Ze liepen steeds iets achter en dat gaf een zeer komisch effect.

Gedurende de nacht had het nieuws dat wij aangekomen waren zich verspreid en vroeg in de morgen (de 23e) kwam er een nieuwe groep, die tot de Tekenika behoorde, de stam van Jemmy. Sommigen hadden zo hard gehold dat ze bloedneuzen hadden en hun monden schuimden, zo snel spraken zij. Hun naakte lichamen waren zwart, wit[1] en rood geverfd en ze zagen eruit als een stel bezetenen die met elkaar gevochten hadden. We voeren vervolgens verder Ponsonby Sound in (begeleid door twaalf kano’s met ieder vier tot vijf mensen erin) naar de plek waar de arme Jemmy zijn moeder en andere verwanten hoopte te vinden. Hij had al gehoord dat zijn vader dood was, maar aangezien hij daarover ‘een droom in zijn hoofd’ gehad had, leek dat hem niet te deren. Ook troostte hij zichzelf met de zeer logische gedachte: ‘niets aan te doen’. Hij kwam er niet achter hoe zijn vader overleden was, want zijn familie weigerde daarover te praten.

Jemmy was nu in een omgeving die hij goed kende en leidde de boten naar een mooie kleine inham die Woollya genoemd werd. Deze was omringd door eilandjes en alle plekken en eilandjes hadden een eigen inheemse naam. We troffen hier een familie aan die tot Jemmy’s stam behoorde, maar geen naaste verwanten waren. We sloten vriendschap met deze mensen en ’s avonds stuurden ze een kano op pad om Jemmy’s moeder en broers te waarschuwen. De inham werd omringd door enkele hectaren goed glooiend land dat niet (zoals elders) met veen of bos bedekt was. Kapitein Fitz-Roy was, zoals eerder gezegd, oorspronkelijk van plan York Minster en Fuegia naar hun eigen stam aan de westkust te brengen, maar omdat zij uitdrukkelijk te kennen gaven dat ze hier wilden blijven, en deze plek bijzonder gunstig was, besloot kapitein Fitz-Roy dat de hele groep zich hier moest vestigen, inclusief de missionaris, de heer Matthews. We brachten hier vijf dagen door, waarin drie grote wigwams werden gebouwd, hun bezittingen aan land werden gebracht, en twee tuinen werden aangelegd en ingezaaid.

De ochtend na onze aankomst (de 24e) arriveerden de Vuurlanders. Jemmy’s moeder en broers waren erbij en Jemmy herkende de zware stem van een van zijn broers op grote afstand. Het weerzien was minder emotioneel dan dat van een paard dat, na in het veld te zijn losgelaten, een oude bekende ziet. Ze gaven geen blijk van gevoelens. Ze staarden elkaar slechts eventjes aan, waarna de moeder ging kijken of haar kano goed lag. We hoorden later echter van York dat de moeder ontroostbaar was geweest na het verlies van Jemmy en overal naar hem gezocht had, omdat ze dacht dat hij misschien ergens achtergelaten was nadat hij was meegenomen in de boot. De vrouwen besteedden veel aandacht aan Fuegia en waren heel vriendelijk voor haar. We hadden al begrepen dat Jemmy zijn eigen taal bijna helemaal vergeten was. Ik denk dat er nauwelijks een mens was met zo’n klein vocabulaire, want ook zijn Engels was verre van volmaakt. Het was lachwekkend, maar ook bijna zielig, hem in het Engels tegen zijn wilde broer te horen praten en hem dan in het Spaans te horen vragen (‘no sabe?’) of hij hem niet begreep.

Alles verliep de volgende drie dagen vreedzaam. We waren bezig de grond voor de tuinen om te spitten en de wigwams te bouwen. We schatten het aantal inboorlingen op ongeveer honderdtwintig. De vrouwen werkten hard, terwijl de mannen de hele dag rondhingen en naar ons keken. Ze vroegen bij alles wat ze zagen of ze het mochten hebben en pikten wat ze maar konden. Ze vonden onze zang en dans prachtig en waren bijzonder geïnteresseerd als we ons wasten in een beekje vlakbij. Verder hadden ze voor weinig dingen aandacht, zelfs niet voor onze boten.

Van alles wat York tijdens zijn lange afwezigheid uit eigen land zag, leek niets meer indruk op hem gemaakt te hebben dan een struisvogel die we bij Maldonado zagen. Buiten adem van verbazing holde hij naar de heer Bynoe, met wie hij uit wandelen was gegaan. “O! Meneer Bynoe, een vogel die een paard is!” Hoezeer de inboorlingen ook verbaasd waren over onze witte huid, nog veel verbaasder waren zij, volgens de heer Low, over de zwarte kok van een robbenjager. De inboorlingen dromden zo dicht om hem heen, en schreeuwden zo hard tegen hem, dat hij niet meer van boord durfde. Alles verliep zo soepeltjes dat enkele officieren en ik lange wandelingen begonnen te maken in de heuvels en bossen in de omgeving. Maar plotseling, op de 27e, waren alle vrouwen en kinderen verdwenen. We voelden ons erg ongemakkelijk, want ook York en Jemmy begrepen niet wat er aan de hand was. Sommigen dachten dat ze bang waren geworden, omdat we de avond daarvoor onze musketten hadden schoongemaakt en afgevuurd. Anderen dachten dat de oorzaak gezocht moest worden in een oude wilde, die beledigd was toen tegen hem gezegd werd dat hij afstand moest houden. Hij had de schildwacht koelbloedig in het gezicht gespuugd en toen, met allerlei gebaren die hij maakte boven een slapende Vuurlander, duidelijk gemaakt dat hij de uitkijk aan stukken wilde snijden en opeten. Kapitein Fitz-Roy, die het niet tot een schermutseling wilde laten komen, waarbij ongetwijfeld veel Vuurlanders gedood zouden worden, besloot dat het beter was als we in een inham enkele mijlen verderop zouden slapen. Matthews besloot met zijn gebruikelijke onverstoorbaarheid en standvastigheid (een opmerkelijke eigenschap in een man die verder nauwelijks energie lijkt te hebben) bij de Vuurlanders te blijven. Deze toonden zich helemaal niet ongerust en dus lieten we hen achter om hun eerste vreselijke nacht door te brengen.

Toen we de volgende ochtend terugkeerden (de 28e) waren we blij dat alles rustig was, en dat de mannen aan het speervissen waren met hun kano’s. Kapitein Fitz-Roy besloot de jol en een sloep naar het schip terug te sturen en verder te gaan met de twee andere sloepen, de ene onder zijn bevel (en hij was zo vriendelijk mij hem in deze boot te laten vergezellen) en de andere onder bevel van de heer Hammond, om de westkant van het Beaglekanaal in kaart te brengen. Daarna zouden we terugkeren bij de nederzetting, Tot onze grote verbazing was het die dag vreselijk warm, zozeer zelfs dat we in de zon verbrandden. In dit prachtige weer was het uitzicht vanuit het midden van het Beaglekanaal erg indrukwekkend. Naar beide kanten werd het zicht op de verdwijnpunten in deze brede zeestraat tussen de bergen ononderbroken. Dat dit een zeearm is, werd zeer duidelijk gemaakt door de aanwezigheid van enkele zeer grote walvissen[2] die her en der om ons heen aan het spuiten waren. Eén keer zag ik twee van deze monsters, waarschijnlijk een mannetje en een wijfje, langzaam achter elkaar zwemmen op nog geen steenworp afstand van de oever, die overschaduwd werd door de takken van beuken. We zeilden verder tot het donker werd en zetten onze tenten op bij een rustige kreek. Er was geen grotere luxe dan je bed te kunnen maken op een kiezelstrandje, want dat was droog en vormde zich naar het lichaam. Veengrond is vochtig, rots is hobbelig en hard, zand komt in vlees terecht als dat op z’n scheeps wordt bereid, maar als we op een goede matras van ronde kiezels in onze dekenzakken lagen, sliepen we het lekkerst.

Tot negen uur hield ik de wacht. De sfeer heeft dan iets plechtigs. Op geen enkel ander moment besef je zo terdege dat je in een van de meest afgelegen oorden ter wereld bent. Alles draagt hieraan bij; de stilte van de nacht wordt alleen doorbroken door de zware adem van de zeelieden onder hun tenten en soms de kreet van een nachtvogel. Af en toe hoor je een hond blaffen in de verte en dan word je eraan herinnerd dat dit het land van de wilden is.

20 januari—Vroeg in de morgen bereikten we het punt waar het Beaglekanaal zich in twee takken opsplitst. We voeren de noordelijke tak in. Hier werd het landschap nog grootser dan het al was. De hoge bergen aan de noordkant vormen de granieten as, of ruggengraat, van het land en rijzen moeiteloos op tot hoogtes van duizend tot twaalfhonderd meter. Ze gaan gekleed in een wijde mantel van eeuwige sneeuw, en talloze watervallen storten langs hun hellingen door de wouden naar beneden, naar de smalle zee-engte. Op veel plekken bereiken indrukwekkende gletsjers de waterkant. Er is nauwelijks iets mooiers voorstelbaar dan het berilblauw van deze gletsjers, vooral als dit scherp contrasteert met het doodse wit van de hoger gelegen sneeuw.

IJsschotsen die van de gletsjer afbraken en in het water vielen dreven weg, en de zee-engte met zijn ijsbergen leek ongeveer een mijl lang wel een miniatuurversie van de Poolzee. De sloepen werden rond etenstijd aan land gesleept. We bewonderden van ongeveer een halve mijl afstand een loodrechte ijsmuur en hoopten dat we wat stukken zouden zien afbreken. Uiteindelijk stortte er met donderend geraas een grote ijsmassa naar beneden en meteen zagen we dat er een golf in onze richting kwam. De mannen holden zo hard ze konden naar de sloepen, want de kans was groot dat ze aan stukken geslagen zouden worden. Een van de zeelieden had net de boeg vastgegrepen toen de brekende golf over hem heen sloeg. Hij ging meermaals over de kop maar raakte niet gewond. Hoewel de sloepen drie keer hoog werden opgetild en neergesmeten, liepen ze geen schade op. We boften enorm, want we waren honderd mijl verwijderd van ons schip en zouden geen voorraden en vuurwapens meer gehad hebben. Eerder had ik al gezien dat sommige grote rotsblokken op het strand onlangs verplaatst waren, maar pas toen ik deze golf zag, wist ik hoe dat kwam. Eén kant van de kreek bestond uit een uitloper van mica-leisteen, de bovenzijde uit een ongeveer twaalf meter hoge ijsmuur, en de andere zijde uit een vijftien meter hoge landtong die uit grote afgeronde stukken graniet en mica-leisteen bestond, waartussen oude bomen groeiden. Dit was duidelijk een morene, die opgestuwd was toen de gletsjer groter was.

We bereikten de westelijke monding van deze noordelijke tak van het Beaglekanaal en zeilden tussen een groot aantal onbekende en desolate eilanden. Het weer was vreselijk slecht. We kwamen geen inboorlingen tegen. De kust was bijna overal zo steil dat we regelmatig vele mijlen moesten roeien voor we een plek konden vinden die groot genoeg was om onze twee tenten op te zetten. Eén keer overnachtten we op grote ronde keien, met rottend zeewier ertussen, en toen de vloed opkwam moesten we opstaan en onze beddenzakken verplaatsen. Het verste punt westwaarts dat we bereikten was Steward Island, dat ongeveer honderdvijftig mijl van het schip lag. We gingen via de zuidelijke tak weer het Beaglekanaal in en keerden zo zonder verdere avonturen te beleven terug naar Ponsonby Sound.

6 februari—We kwamen aan in Woollya. Matthews vertelde dat de Vuurlanders zich zeer slecht gedragen hadden en daarom besloot kapitein Fitz-Roy hem weer mee terug te nemen naar de Beagle. Uiteindelijk zouden wij hem achterlaten in Nieuw-Zeeland, waar zijn broer al missionaris was. Zodra wij vertrokken, waren de plunderingen begonnen. Er kwamen steeds weer nieuwe groepen inboorlingen langs. York en Jemmy raakten veel bezittingen kwijt en Matthews bijna alles wat hij niet ondergronds verborgen had. Ieder artikel leek door de inboorlingen te zijn verscheurd en onderling verdeeld. Matthews vertelde dat het houden van de wacht een grote kwelling was. Dag en nacht werd hij door de inboorlingen omringd, die hem probeerden uit te putten door voortdurend dicht bij zijn hoofd geluiden te maken. Op een dag zei Matthews tegen een oude man dat hij zijn wigwam uit moest. De man kwam meteen terug met een grote steen in zijn hand. Een andere keer kwam er een hele groep, gewapend met stenen en stokken, en sommige van de jongere mannen en Jemmy’s broer schreeuwden luid. Matthews ging ze met geschenken tegemoet. Een andere groep maakte via gebaren duidelijk dat ze hem van al zijn kleren wilden ontdoen en alle haren van zijn gezicht en lichaam wilden trekken. Ik denk dat we net op tijd terug waren gekomen om hem van een wisse dood te redden. De verwanten van Jemmy waren zo ijdel en dwaas geweest hun buit aan vreemden te laten zien en te vertellen hoe ze die verkregen hadden. Het was triest om de drie Vuurlanders bij hun onbeschaafde landgenoten achter te laten, maar we troostten ons met de gedachte dat ze geen gevaar liepen. York was een grote, daadkrachtige man en zou zich ongetwijfeld weten te redden, samen met zijn vrouw Fuegia. De arme Jemmy keek nogal ongelukkig en zou ongetwijfeld met ons mee terug zijn gegaan. Zijn eigen broer had veel van hem gestolen en, zoals hij zei: “Wat dat voor manier is.” Hij veroordeelde zijn stam-genoten: “Slechte mannen allemaal, no sabe (weten) niks.” En hoewel ik hem nog nooit had horen vloeken, zei hij: “Verdomde idioten.”

Onze drie Vuurlanders hadden slechts drie jaar onder beschaafde mensen geleefd, maar ik ben er zeker van dat ze hun nieuwe levenswijze het liefst hadden behouden. Dat dit onmogelijk was, was wel duidelijk. Ik ben bang dat het zeer te betwijfelen valt of ze uiteindelijk iets aan hun bezoek gehad hebben.

’s Avonds was Matthews weer aan boord en hesen we de zeilen voor de tocht terug naar het schip, niet via het Beaglekanaal maar via de zuidkust. De sloepen waren zwaarbeladen en de zee was ruw, zodat het een gevaarlijke tocht werd. Maar in de avond van de 7e waren we weer terug aan boord van de Beagle, na een afwezigheid van twintig dagen. In die tijd hadden we driehonderd mijl in open boten afgelegd. Op de 11e bracht kapitein Fitz-Roy nog alleen een bezoek aan de Vuurlanders. Het ging goed met ze en ze waren verder maar weinig bezittingen kwijtgeraakt.

==

Op de laatste dag van februari van het volgende jaar (1834) ging de Beagle voor anker in een mooie, kleine inham in de oostelijke ingang tot het Beaglekanaal. Kapitein Fitz-Roy had het boude, en uiteindelijk succesvolle, besluit genomen om via dezelfde route die we in de sloepen naar de nederzetting in Woollya hadden genomen, tegen de westenwinden in te kruisen. We zagen maar weinig inboorlingen tot we bij Ponsonby Sound waren, waar we door een stuk of tien kano’s gevolgd werden. De inboorlingen begrepen absoluut niet waarom we voortdurend overstag gingen en deden, in plaats van ons steeds op hetzelfde rak te onderscheppen, ijdele pogingen ons op onze zigzagkoers te volgen. Het was grappig dat het zo’n groot verschil maakte dat we nu een sterke overmacht hadden als we deze wilden zagen. In de sloepen begon ik alleen al aan het geluid van hun stemmen een gloeiende hekel te krijgen, zoveel last hadden we van ze. Hun eerste en laatste woord was altijd ‘yammerschooner’. Als we een rustige inham binnenvoeren, de omgeving verkend hadden en dachten een rustige nacht voor de boeg te hebben, klonk altijd op schrille toon het verfoeide woord ‘yammerschooner’ uit de een of andere duistere hoek. Vervolgens steeg er een kolom signaalrook op om onze aanwezigheid in de wijde omgeving bekend te maken. Als we ergens wegvoeren zeiden we tot elkaar: “Goddank, eindelijk zijn we van die schooiers af!” Maar dan bereikte een zeer krachtige stem ons van ergens uit de verte, en konden we duidelijk het woord ‘yammerschooner’ herkennen. Maar nu dachten we: hoe meer Vuurlanders, hoe meer vreugd. En vreugde was er zat. Beide partijen lachten, verbaasden zich en gaapten elkaar aan. Wij hadden medelijden met ze, dat ze goede vis en krabben voor oude vodden ruilden, etc. Zij probeerden te begrijpen hoe mensen zo dom konden zijn zulke prachtige ornamenten te ruilen voor wat eten. Het was erg grappig om te zien hoe onverbloemd een jonge vrouw met een zwart geverfd gezicht lachte, toen ze een paar lapjes rode stof met wat biezen rond haar hoofd bond. Haar man, die het in dit land algemeen gebruikelijke privilege genoot twee vrouwen te hebben, werd duidelijk jaloers nu zijn jonge vrouw zoveel aandacht kreeg en na een korte samenspraak met zijn naakte schonen peddelden zij met hem in de kano weg.

Aan sommige Vuurlanders was te merken dat ze de beginselen van de ruilhandel goed onder de knie hadden. Ik gaf een man een grote spijker (een zeer waardevol geschenk) zonder te gebaren dat ik er iets voor terug wilde hebben. Toch pakte hij meteen twee vissen en reikte mij deze aan op de punt van zijn speer. Als er een gift voor een bepaalde kano bestemd was en bij een andere terechtkwam, werd hij altijd naar de rechtmatige eigenaar toegebracht. De Vuurlandse jongen die bij de heer Low aan boord was, liet door hevige woedeaanvallen merken dat hij heel goed wist dat het een belediging was om voor leugenaar uitgemaakt te worden, al was hij dat wel. Het verbaasde ons ook nu weer, net als bij vorige gelegenheden, dat de inboorlingen nauwelijks, of zelfs geen, aandacht hadden voor allerlei zaken, die zeer in het oog gesprongen moeten hebben. Eenvoudige dingen – zoals de schoonheid van rode doeken of blauwe kralen, de afwezigheid van vrouwen, of onze gewoonte om ons zorgvuldig te wassen – riepen veel meer bewondering op dan zulke grote en gecompliceerde dingen als ons schip. Bougainville heeft over deze mensen terecht gezegd: zij behandelen de ‘chefs d’oeuvre de l’industrie humaine, comme ils traitent les loix de la nature et ses phénomenes’. (...mooiste producten van het menselijk vernuft alsof het natuurwetten en hun fenomenen zijn. vert.)

Op 5 maart gingen we voor anker in een inham bij Woollya, maar we zagen daar niemand. Dit verontrustte ons, want inboorlingen in Ponsonby Sound maakten door middel van gebaren duidelijk dat er gevochten was. Naderhand hoorden we dat de gevreesde Oens-stam een overval had gepleegd. Al gauw naderde er een kano waarop een vlaggetje wapperde. Een van de inzittenden was bezig de verf van zijn gezicht te wassen. Dit was onze arme Jemmy, nu weer een magere, verwilderd uitziende inboorling met lange en verwarde haren. Op een lapje rond zijn middel na was hij naakt. We herkenden hem pas toen hij dichtbij was, want hij schaamde zich en zat met zijn rug naar het schip. We hadden hem goed gevoed, mollig, schoon en goed gekleed achtergelaten. Nooit had ik iemand zo snel achteruit zien gaan. Zodra hij echter gekleed was en de eerste opwinding voorbij was, maakte hij een betere indruk. Hij dineerde met kapitein Fitz-Roy en hij was daarbij net zo netjes als voorheen. Hij vertelde dat hij ‘te veel’ (genoeg) te eten had, dat hij het niet koud had, dat zijn verwanten goede mensen waren en dat hij niet naar Engeland terug wilde. ’s Avonds ontdekten we de reden voor Jemmy’s verandering van mening, want toen arriveerde ook zijn jonge, leuk uitziende vrouw. Goedaardig als hij was bracht hij twee mooie ottervellen mee voor twee van zijn beste vrienden, en voor de kapitein enkele speerpunten en pijlen die hij zelf gemaakt had. Hij vertelde dat hij een kano voor zichzelf had gebouwd en was er trots op dat hij zijn eigen taal al weer een beetje sprak! Maar het is zeer opmerkelijk dat hij al zijn stamgenoten wat Engels geleerd had. Een oude man introduceerde spontaan ‘Jemmy Buttons wife’. Jemmy was al zijn bezittingen kwijtgeraakt. Hij vertelde dat York Minster een grote kano had gebouwd en met zijn vrouw Fuegia[3] enkele maanden geleden naar zijn eigen land was gevaren, en dat hij zeer misdadig gehandeld had. Hij had Jemmy en zijn moeder overgehaald mee te gaan, en eenmaal onderweg had hij ze ’s nachts in de steek gelaten en daarbij al hun bezittingen meegenomen.

Jemmy bracht de nacht aan wal door en keerde ’s ochtends terug. Hij bleef aan boord tot het schip vertrok. Zijn vrouw maakte zich hierdoor ongerust en huilde hevig tot hij in zijn kano stapte. Hij keerde beladen met waardevolle geschenken terug. Iedereen had er moeite mee hem voor de laatste keer de hand te schudden. Ik twijfel er niet aan dat hij nu net zo gelukkig zal zijn, en misschien nog wel gelukkiger, dan wanneer hij zijn eigen land nooit verlaten had. Iedereen moet de oprechte hoop koesteren dat de nobele verwachting van kapitein Fitz-Roy bewaarheid wordt, dat de gulle offers die hij voor deze Vuurlanders bracht beloond worden, als een zeeman die schipbreuk lijdt, door de nakomelingen van Jemmy Button en zijn stam beschermd wordt! Toen Jemmy aan land kwam, ontstak hij een seinvuur. De rook kringelde omhoog en zo zei hij voor het laatst adieu, terwijl het schip koers zette naar open zee.

==

De absolute gelijkheid tussen de individuen die de stammen van Vuurland vormen, zal hun beschavingsproces sterk afremmen. Zoals dieren die door hun instinct gedwongen zijn een gemeenschappelijk leven te leiden en een leider te gehoorzamen, het best in staat zijn zich te verheffen, zo is het ook met de mensen-rassen. Of dit nu de oorzaak of het gevolg is, feit blijft dat de beschaafdste volkeren altijd de meest georganiseerde regeringen hebben. De inwoners van Otaheite (Tahiti, vert.) bijvoorbeeld werden, toen zij ontdekt werden, geregeerd door erfelijke koningen en zij hadden een veel hoger beschavingsniveau bereikt dan een andere tak van hetzelfde volk, de Nieuw-Zeelanders, die, ook al hadden ze geprofiteerd van de noodzaak landbouw te bedrijven, republikeinen waren in de ware zin des woords. In Vuurland lijkt het nauwelijks mogelijk de politieke toestand van het land te verbeteren zolang er geen stamhoofd verschijnt dat genoeg macht heeft om een verworven voordeel veilig te stellen, zoals gedomesticeerde dieren. Nu is het zo dat als een persoon een lapje stof krijgt, dit onmiddellijk aan stukken gescheurd en verdeeld wordt. Niemand wordt rijker dan een ander. Aan de andere kant is het moeilijk voorstelbaar hoe er een machtige leider op kan komen zolang er geen bezit is waarmee hij zijn superioriteit duidelijk kan maken en zijn macht kan uitbreiden.

Ik geloof dat de mens in deze uithoek van Zuid-Amerika een lager beschavingsniveau heeft bereikt dan waar ook ter wereld. De Zuidzee-Eilanders, één van de twee rassen die de Grote Oceaan bewonen, zijn tamelijk beschaafd. De Esquimau (Eskimo, vert.) in zijn onderaardse hut geniet een zekere welstand en geeft in zijn kano, wanneer zijn uitrusting compleet is, blijk van grote vaardigheid. Sommige stammen in zuidelijk Afrika, die rondzwervend naar wortels zoeken en een verborgen bestaan leiden op de woeste en dorre vlakten, leiden een behoorlijk armzalig bestaan. De Australiër komt, wat de eenvoud van zijn bestaan betreft, na de Vuurlander. Hij kan zich echter beroemen op zijn boemerang, zijn speer en zijn werphout, en de behendige manier waarop hij in bomen klimt en dieren volgt en bejaagt. Hoewel de Australiër meer verworvenheden heeft, betekent dit niet dat hij eveneens over meer mentale vermogens beschikt. Integendeel, op grond van wat ik van de Vuurlanders bij ons aan boord gezien heb, en over de Australiërs gelezen heb, denk ik dat het omgekeerde het geval is.

[1] Deze substantie is, als hij droog is, tamelijk compact en heeft een laag soortelijk gewicht. Professor Ehrenberg heeft hem onderzocht. Hij zegt (Konig. Akad. Der Wissen. Berlin, feb. 1845) dat zij uit infusoriën bestaat, waaronder veertien polygastrica en vier phytolitharia. Verder merkt hij op dat het allemaal zoetwatersoorten zijn. Dit is een mooi voorbeeld van de resultaten die professor Ehrenbergs microscooponderzoek kan opleveren, want Jemmy Button vertelde me dat dit materiaal altijd onder aan bergbeken gevonden wordt. Het is bovendien voor de geografische verspreiding van infusoriën zeer opmerkelijk dat, al is welbekend dat ze grote verspreidingsgebieden hebben, alle soorten in deze substantie oude en bekende vormen zijn, terwijl ze van de uiterste zuidpunt van Vuurland afkomstig zijn.

[2] Eén keer zagen we voor de oostkust van Vuurland een schitterend spektakel, toen meerdere potvissen rechtstandig uit het water sprongen, waarbij alleen hun staartvinnen onder water bleven. Ze lieten zich vervolgens zijwaarts weer in het water vallen, waarbij het water hoog opspatte. Het klonk alsof er in de verte kanonnen werden afgeschoten.

[3] Kapitein Sulivan, die na zijn reis met de Beagle de Falklandeilanden in kaart bracht, hoorde van een robbenjager (1842?) dat hij in het westen van de Straat van Magellaan een inheemse vrouw aan boord kreeg die tot zijn grote verbazing een beetje Engels sprak. Dit moet Fuegia Basket geweest zijn. Ze verbleef (ik vrees dat deze term op meerdere manieren geïnterpreteerd kan worden) een paar dagen aan boord.

Hoofdstuk 11
Straat van Magellaan — Klimaat van de Zuidkust

Straat van Magellaan – Port Famine – Beklimming van Mount Tarn – Bossen – Eetbare Paddestoelen – Zoölogie – Groot Zeewier – Vertrek uit Vuurland – Klimaat – Fruitbomen en andere Voortbrengselen van de Zuidkust – Hoogte van de Sneeuwgrens in de Cordillera – Het Stromen van Gletsjers naar Zee – Ontstaan van IJsbergen – Transport van Keien – Klimaat en Voortbrengselen van de Antarctische Eilanden – Conservering van Bevroren Kadavers – Samenvatting.

Eind mei 1834 kwamen we voor de tweede keer bij de oostelijke ingang van de Straat van Magellaan aan. Het landschap aan beide zijden van dit deel van de Straat bestaat uit bijna egale vlakten, zoals die in Patagonië. Cape Negro, die kort na de eerste zee-engte verschijnt, kan beschouwd worden als het punt vanaf waar het land de typische kenmerken van Vuurland krijgt. Aan de oostkust, ten zuiden van de Straat, vormt een open parkachtig landschap de overgang tussen deze twee streken, die in bijna ieder opzicht diametraal tegenover elkaar staan. Het is zeer verrassend om binnen twintig mijl het landschap zo drastisch te zien veranderen. Als we een iets grotere afstand nemen, bijvoorbeeld tussen Port Famine en Gregory Bay, dat is ongeveer zestig mijl, is het verschil nog opmerkelijker. Bij de eerste hebben we afgeronde bergen die schuilgaan onder ondoordringbare wouden, en waar overvloedige regens vallen die door een eindeloze reeks stormen worden aangevoerd. Bij Cape Gregory echter is de lucht helder en blauw boven droge, onvruchtbare vlakten. De luchtstromen[1] moeten een duidelijk omschreven route volgen, net als een rivier haar bedding, ook al zijn ze snel en onstuimig en worden ze op het oog niet geremd door natuurlijke hindernissen.

Tijdens ons vorige bezoek (in januari) spraken we in Cape Gregory met de beroemde, zogeheten Patagonische Reuzen, die ons vriendelijk ontvingen. Door hun grote mantels van guanacovellen, hun lange, loshangende haar en hun lichaamsbouw lijken ze groter dan ze in werkelijkheid zijn. Gemiddeld zijn ze ongeveer 1 meter 80, waarbij sommige mannen langer zijn en slechts een enkeling korter. Ook de vrouwen zijn lang. Het is zeker het langste ras dat we ooit zagen. Hun gelaatstrekken lijken sterk op die van de indianen uit het noorden, die ik bij generaal Rosas zag. Alleen maken ze een wildere en meer ontzagwekkende indruk. Hun gezichten zijn met rode en zwarte verf beschilderd en een man had net als de Vuurlanders witte verfringen en -stippen op zijn gelaat. Kapitein Fitz-Roy was bereid drie van hen aan boord te nemen, en ze wilden allemaal wel gekozen worden. Het duurde lang voor we de sloep los kregen maar uiteindelijk waren we met onze drie reuzen aan boord. Ze dineerden bij de kapitein en gedroegen zich als echte heren. Ze gebruikten messen, vorken en lepels en vonden niets zo lekker als de suiker. De stam is zoveel in contact geweest met robbenjagers en walvisvaarders dat de meesten wel wat Engels en Spaans spreken. Ze zijn halfbeschaafd en in gelijke mate gedemoraliseerd.

De volgende ochtend ging er een grote groep bemanningsleden aan land om huiden en struisvogelveren te ruilen. Vuurwapens werden niet gegeven, maar tabak was erg gewild, nog meer dan bijlen en andere gereedschappen. Alle inwoners van de toldos, mannen, vrouwen en kinderen, zaten op een lage helling. Het was een grappig tafereel en het was onmogelijk geen sympathie op te vatten voor deze zogenaamde reuzen. Ze waren erg vriendelijk en helemaal niet wantrouwig. Ze nodigden ons uit om terug te komen. Ze schijnen het prettig te vinden als er Europeanen bij hen leven. De oude Maria, die een belangrijke positie innam in de stam, smeekte de heer Low ooit een van zijn zeelieden achter te laten. Het grootste deel van het jaar wonen ze op deze plek, maar in de zomer jagen ze aan de voet van de Cordillera. Soms trekken ze zover noordwaarts als de Rio Negro, 750 mijl verderop. Ze hebben meer dan genoeg paarden. Volgens de heer Low heeft iedere man er een stuk of zes en hebben alle vrouwen en zelfs de kinderen ieder een eigen paard. In de tijd van Sarmiento (1580) hadden deze indianen pijlen en bogen, maar die worden nu allang niet meer gebruikt. Ze hadden toen ook al enkele paarden. Dit is zeer opmerkelijk, omdat het aantoont hoe snel de paarden zich in Zuid-Amerika vermenigvuldigd hebben. Het paard werd in 1537 voor het eerst in Buenos Ayres aan land gebracht en omdat de kolonie enige tijd verlaten werd, verwilderden de paarden.[2] In 1580, slechts 43 jaar later, horen we al van hun aanwezigheid bij de Straat van Magellaan! Volgens de heer Low verandert een naburige stam van indianen, die tot dusver te voet ging, nu in een stam van ruiters. De stam bij Gregory Bay geeft ze hun oude, vermoeide paarden en sturen in de winter enkele van hun vaardigste mannen om voor ze te jagen.

1 juni—We gingen in de mooie baai van Port Famine voor anker. Het was nu het begin van de winter en nooit eerder zag ik zo’n vreugdeloos landschap. De donkere wouden, met hier en daar sneeuw, waren door de druilerige, mistige lucht slechts vaag te zien. We boften echter met twee dagen mooi weer. Op een van deze dagen hadden we een mooi uitzicht op de Sarmiento, een verafgelegen berg van tweeduizend meter hoogte. Ik verbaasde mij er in Vuurland regelmatig over dat bergen, die in werkelijkheid zeer hoog waren, er niet zo uitzagen. Ik vermoed dat dit een op het eerste gezicht niet zo voor de hand liggende reden heeft: namelijk dat meestal de hele berg, van de top tot de waterkant, te zien is. Ik weet nog dat ik een berg eerst vanuit het Beaglekanaal zag, waar de hele helling van de top tot de voet te zien was, en later vanuit Ponsonby Sound, toen er een aantal andere bergruggen voor lag. Het was merkwaardig om te zien dat in het laatste geval de berg veel hoger leek doordat iedere rug opnieuw de kans bood om de hoogte te schatten.

Voordat we Port Famine bereikten, zagen we twee mannen langs de kust rennen en naar ons roepen. Er werd een sloep uitgezet. Het bleken twee zeelieden te zijn die gedrost waren van een robbenjager en bij de Patagoniërs waren gaan wonen. De indianen hadden hen met de gebruikelijke gastvrijheid ontvangen. Ze waren per ongeluk van de indianen gescheiden geraakt en waren nu onderweg naar Port Famine in de hoop daar op een ander schip aan te monsteren. Naar mijn mening waren het waardeloze zwervers, maar dan wel van de ellendigste soort. Ze hadden al dagenlang alleen mosselen en bessen gegeten en hun gescheurde kleding was geschroeid doordat ze te dicht bij het vuur geslapen hadden. Ze waren dag en nacht, zonder enige beschutting, aan de eindeloze stormen, regen, en natte en droge sneeuw blootgesteld geweest, maar verkeerden toch in goede gezondheid.

Tijdens ons verblijf in Port Famine werden we twee keer lastiggevallen door Vuurlanders. We hadden veel instrumenten, kleren en bemanningsleden aan wal gebracht en daarom moesten we ze weg zien te jagen. De eerste keer werden er een paar kanonnen afgevuurd toen de Vuurlanders nog ver weg waren. Het was potsierlijk om te zien dat de indianen, zodra de kogels in het water sloegen, hun stenen pakten en ons uitdaagden door ze naar het schip te gooien dat nog anderhalve mijl van ze af lag! Er werd een sloep uitgestuurd met de opdracht een paar musketkogels over hun hoofd te schieten. De Vuurlanders verstopten zich achter de bomen en na ieder musketsalvo vuurden zij hun pijlen af, die allemaal ver voor de sloep landden. De officier wees lachend naar de pijlen. Dit dreef de Vuurlanders tot razernij en ze trokken in machteloze woede aan hun mantels. Uiteindelijk kregen ze in de gaten dat de kogels schade toebrachten aan de bomen en sloegen ze op de vlucht, en keerden de rust en stilte terug. Tijdens de vorige reis veroorzaakten de Vuurlanders hier veel problemen en om ze bang te maken werd er ’s nachts een vuurpijl boven hun wigwams geschoten. Dit werkte uitstekend. Een van de officieren zei dat het geschreeuw en het geblaf van de honden hilarisch was, vooral omdat het een paar minuten later doodstil werd. De volgende ochtend was er geen Vuurlander meer te zien.

Toen de Beagle hier in februari was, ging ik om vier uur ’s ochtends al op pad om de Tarn te beklimmen, een berg van 800 meter, het hoogste punt in de directe omgeving. We gingen in de sloep naar de voet van de berg (maar helaas niet naar de beste plek) en begonnen aan de klim. Het bos begint net voorbij de vloedlijn en de eerste twee uur verloor ik iedere hoop op het bereiken van de top. Het woud was zo dichtbegroeid dat we voortdurend op het kompas af moesten gaan, want er was geen enkel herkenbaar punt te zien, al was dit gebied nog zo bergachtig. In de diepe ravijnen was de doodse verlatenheid onbeschrijflijk. Buiten stond een harde wind, maar in deze diepten werden zelfs de hoogste bomen niet door een zuchtje wind beroerd. Zo somber, koud en nat was alles hier, dat zelfs de zwammen, mossen en varens niet konden gedijen. In de valleien was het zelfs nauwelijks mogelijk kruipend vooruit te komen, zo waren zij gebarricadeerd door grote, rottende stammen die alle kanten op waren gevallen. Als we over deze natuurlijke bruggen klommen, kwamen we vaak vast te zitten doordat we tot aan onze knieën in het rottende hout wegzakten. Soms ook, als je tegen een sterk uitziende boom aan wilde leunen, bleek je tot je grote verrassing een verrotte massa vast te hebben gegrepen, die ieder moment kon omvallen. Ten slotte bereikten we de lage, gedrongen bomen en kort daarna de kale bergrug, waarlangs we naar de top konden lopen. Het uitzicht was hier typisch voor Vuurland: grillig gevormde heuvelruggen, met hier en daar sneeuw, diepe, geelgroene valleien en zeearmen, die het land in alle richtingen doorsneden. De harde wind was ijzingwekkend koud en de lucht nogal heiig, zodat we niet lang op de top bleven staan. Onze afdaling verliep minder moeizaam dan de klim, want ons lichaamsgewicht hielp mee ons een weg te banen en als we uitgleden of vielen gebeurde dat in de goede richting.

Ik heb het al eerder gehad over het sombere en doodse karakter van de groenblijvende bossen,[3] waarin slechts twee of drie boomsoorten groeien. Boven de boomgrens groeien allerlei kleine alpiene planten, die allemaal in het veen groeien en dit helpen vormen. Het is zeer opvallend dat deze planten veel verwantschap tonen met de soorten die in de bergen van Europa voorkomen, terwijl ze toch duizenden mijlen van elkaar verwijderd zijn. Het midden van Vuurland, waar de klei-leisteenformaties overheersen, is voor de groei van bomen het meest geschikt.

Dichter bij de kusten is de granietbodem armer en zijn de bomen meer aan de harde wind blootgesteld, zodat ze niet erg groot worden. In de buurt van Port Famine heb ik meer grote bomen gezien dan in de rest van dit land. Ik heb een Chileense peperboom gemeten met een omtrek van 1 meter 35 en sommige beuken hadden een omtrek van wel vier meter. Kapitein King noemt een beuk die vijf meter boven de grond nog altijd een diameter van twee meter had.

Er is een plantaardig product dat aandacht verdient omdat het een belangrijke rol speelt als voedsel voor de Vuurlanders. Het is een bolvormige, heldergele zwam, die in grote aantallen op de beuken groeit. Als hij jong is, is hij elastisch en gezwollen, en heeft hij een glad oppervlak. Als hij ouder wordt verschrompelt hij, wordt taaier en krijgt het hele oppervlak putjes, als een soort honingraat, zoals op de houtsnede te zien is. Deze zwam behoort tot een nieuw, merkwaardig geslacht.[4]In Chili vond ik een tweede soort op een andere soort beuk, en dr. Hooker heeft mij laten weten dat onlangs nog een derde soort is ontdekt, op een derde beukensoort, in Van Diemensland (Tasmanië, vert.).

Deze relatie tussen een parasitaire zwam en de bomen waarop hij groeit, verspreid over allerlei werelddelen, is heel bijzonder! In Vuurland wordt de zwam in zijn taaie en gerijpte vorm in grote hoeveelheden vergaard door de vrouwen en kinderen. Hij wordt rauw gegeten en heeft een gomachtige, enigzins zoete smaak, met een vage champignongeur. Behalve een paar bessen-soorten, en dan vooral de dwergarbutus, eten de inboorlingen naast deze zwam verder geen plantaardig voedsel. In Nieuw-Zeeland werden vóór de introductie van de aardappel veel varenwortels gegeten en tegenwoordig is Vuurland geloof ik nog het enige land ter wereld waar een sporenplant een vorm van basisvoedsel verschaft.

Zoals te verwachten valt in dit klimaat en met deze begroeiing is de zoölogie van Vuurland zeer armzalig. Er leven hier zoogdieren als walvissen en robben, maar ook een soort vleermuis, een soort muis (Reithrodon chinchilloides), twee echte muizensoorten, een Ctenomys die verwant is, of zelfs identiek, aan de toekotoeko, twee vossen (Canis magellanicus en C. azarae), een zee-otter, de guanaco en een hert. De meeste van deze dieren leven alleen in de drogere oostelijke delen van het land. Het hert is ten zuiden van de Straat van Magellaan nooit waargenomen. Als we zien dat aan beide kanten van de Straat, recht tegenover elkaar, zachte zandsteenkliffen, modder en grind gevonden worden, zijn we sterk geneigd aan te nemen dat het land ooit met elkaar verbonden was en dat zulke kwetsbare en hulpeloze dieren als de toekotoeko en de Reithrodon zich zuidwaarts konden verspreiden. Dat de rotswanden met elkaar corresponderen bewijst echter helemaal niet dat ze aan elkaar vast hebben gezeten, want zulke kliffen ontstaan meestal doordat hellende sedimentlagen, die vóór de opstuwing van het land nabij de toenmalige kust geaccumuleerd waren, doorsneden worden. Het is echter een opvallende samenloop van omstandigheden dat van de twee grote eilanden die door het Beaglekanaal van de rest van Vuurland worden gescheiden, er één kliffen heeft die bestaan uit materie die gelaagde alluviale grond genoemd mag worden, terwijl hetzelfde materiaal in kliffen aan de overzijde gevonden wordt. De kust van het andere eiland bestaat uit oude kristallijne rotsen. Op het eerstgenoemde eiland, Navarin geheten, komen zowel vossen als guanaco’s voor, maar op het laatstgenoemde, Hoste Island, dat in alle andere opzichten identiek is en alleen van het andere gescheiden wordt door een zee-engte van nauwelijks een halve mijl breed, komen deze dieren, als ik Jemmy Button op zijn woord mag geloven, geen van beide voor.

De duistere wouden worden door slechts weinig vogels bevolkt. Soms laat de witkuifelenia (Myiobius albiceps) zijn klaaglijke roep horen, terwijl hij zich verborgen houdt nabij de top van een van de hogere bomen. Nog minder vaak is de luide en vreemde roep van de zwarte specht te horen, die een mooie rode kam op zijn kop heeft. Een kleine, bruine vogel, de Andestapaculo (Scytalopus magellanicus) hipt op een sluipende manier door de verwarde massa gevallen, rottende boomstammen. De boomkruiper (Oxyurus tupinieri) is de meest algemene vogel van dit land. Overal in de beukenbossen, op grote hoogte en laag bij de grond, in de somberste, natste en meest ondoordringbare ravijnen, kun je deze vogel tegenkomen. Deze kleine vogel lijkt ongetwijfeld talrijker te zijn dan hij werkelijk is, omdat hij de gewoonte heeft op nieuwsgierige wijze iedereen te volgen die in deze stille bossen rondloopt. Daarbij slaakt hij voortdurend zijn ruwe getjilp en fladdert van boom naar boom, tot op nauwelijks een meter van het gezicht van de indringer. De bescheiden schuwheid van de taigaboomkruiper (Certhia familiaris) is hem vreemd, noch holt hij, zoals die vogel, tegen boomstammen op. In plaats daarvan hipt hij bedrijvig als een winterkoninkje in het rond, terwijl hij naar insecten zoekt op ieder twijgje en iedere tak. In wat minder dicht begroeide gebieden zijn drie à vier soorten vinken, een lijster, een troepiaal (of Icterus), twee Opetiorhynchi en meerdere soorten haviken en uilen te vinden.

De afwezigheid van soorten uit de hele klasse der reptielen is een opvallend aspect van de zoölogie in dit land, evenals die van de Falklandeilanden. Ik baseer deze uitspraak niet alleen op mijn eigen waarnemingen, maar heb het ook gehoord van de Spaanse bewoners van de Falklandeilanden, en van Jemmy Button met betrekking tot Vuurland. Aan de oevers van de Santa Cruz, op 50 graden zuiderbreedte, zag ik een kikker en het is niet onwaarschijnlijk dat deze dieren, net als hagedissen, zover zuidelijk als de Straat van Magellaan worden aangetroffen, want het landschap lijkt daar erg op dat van Patagonië. Maar in de vochtige en koude streken van Vuurland komen ze in het geheel niet voor. Dat het klimaat niet geschikt zou zijn voor sommige orden, zoals de hagedissen, was te voorzien, maar met betrekking tot de kikkers was dit minder voor de hand liggend.

Kevers zijn hier maar weinig te vinden. Het duurde even voor ik kon geloven dat een gebied zo groot als Schotland, dat bedekt was met plantaardige voortbrengselen en allerlei biotopen, zo improductief kon zijn. De weinige soorten die ik vond waren alpiene soorten (Harpalidae en Heteromidae) die onder stenen leefden. De plantenetende Chrysomelidae, die zo typisch zijn voor de tropen, zijn hier nagenoeg afwezig.[5] Ik zag erg weinig vliegen, vlinders en bijen, maar geen krekels of Orthoptera. In de waterpoelen vond ik slechts weinig waterkevers en helemaal geen zoetwaterschelpen. Succinea leken een uitzondering te vormen, maar hier moet deze een terrestrische soort genoemd worden, want hij leeft in het vochtige groen, ver van het water. Huisjesslakken kon ik alleen vinden in dezelfde alpiene omstandigheden als waaronder kevers leven. Ik heb al onderscheid gemaakt tussen het klimaat en de algemene aanblik van Vuurland enerzijds en Patagonië anderzijds, en het verschil is in de entomologie ook zeer duidelijk te zien. Ik geloof niet dat beide streken één soort gemeen hebben, en ook de algemene eigenschappen van de insecten verschillen sterk.

Als we van het land overgaan naar de zee, zien we dat de laatste net zo rijkelijk voorzien is van levende wezens, als eerstgenoemde daar arm aan is. Overal ter wereld onderhouden rotsachtige en deels beschutte kusten, op een gelijkblijvend oppervlak, wellicht meer individuele exemplaren van diersoorten dan enig andere biotoop. Er is een vorm van zeeleven die, vanwege zijn grote belang, meer aandacht verdient. Ik doel op de kelp, of Macrocystis pyrifera. Deze plant groeit op iedere rots van de laagwaterlijn tot op grote diepte, zowel aan de oceaankusten als in de zee-engtes.[6] Ik geloof dat tijdens de reizen van de Adventure en de Beagle geen enkele rots in de buurt van het wateroppervlak werd gezien die niet bebakend was met dit drijvende wier. Dat dit wier schepen die bij deze stormachtige kusten varen goede diensten bewijst, is dus wel duidelijk. Het heeft zeker al vele malen schipbreuk voorkomen. Het is verbazingwekkend om te zien dat deze plant groeit en gedijt in de zware branding van de westelijke oceaan, waaraan geen enkel gesteente, hoe hard het ook is, op de lange termijn weerstand kan bieden. De steel is rond, slijmerig en glad en is meestal minder dan tweeënhalve centimeter dik. Een paar van deze stelen zijn samen al sterk genoeg om het gewicht van de grote losse stenen te dragen, waaraan zij zich in de zeestraten vasthechten. Toch waren sommige van deze stenen zo zwaar, dat een man alleen ze niet een boot in kon trekken. Kapitein Cook schreef tijdens zijn tweede reis dat deze plant in de Kerguelen soms in water groeit dat meer dan vierenveertig meter diep is: “Aangezien het niet recht omhoog groeit, maar onder een scherpe hoek met de bodem, en zich vervolgens uitspreidt aan het oppervlak van de zee, durf ik te zeggen dat dit wier soms wel tot een lengte van honderdtien meter of meer groeit.” Ik geloof niet dat de steel van welke andere plant dan ook een lengte bereikt van honderdtien meter, zoals kapitein Cook verklaart. Kapitein Fitz-Roy heeft het bovendien zien groeien[7] op de nog grotere diepte van tweeëntachtig meter. Deze wierbedden vormen, zelfs als ze niet heel breed zijn, uitstekende golfbrekers. Het is heel apart om te zien hoe de golven, als zij vanaf open zee een onbeschutte baai binnenrollen, afnemen in hoogte en rustig worden als ze door deze slierten bewegen.

Het aantal levende dieren in alle ordes dat voor hun voortbestaan van deze kelp afhankelijk is, is enorm. Er zou een dik boek geschreven kunnen worden over de bewoners van een van deze bedden met zeewier. Bijna alle bladeren, met uitzondering van de exemplaren die aan de oppervlakte drijven, zijn zo dicht met koraalachtig materiaal begroeid dat ze wit geworden zijn. We treffen uiterst delicate structuren aan, die soms door eenvoudige, op hydra’s lijkende poliepen bewoond worden. Andere bevatten meer georganiseerde soorten en prachtige samengestelde Ascidiae. Op de bladeren leven ook meerdere soorten schotelvormige schelpen, Trochi, naakte weekdieren en sommige tweekleppige dieren. Op iedere centimeter van de plant zitten talloze schaaldiertjes. Als de grote en door elkaar groeiende wortels worden geschud, komen er massa’s visjes, schelpen, inktvisjes, allerlei soorten krabben, zee-egels, zeesterren, prachtige Holuthuriae, Planariae en kruipende zeeduizendpoten in allerlei vormen te voorschijn. Als ik naar een bepaalde kelptak terugkeerde, zag ik altijd weer nieuwe en bijzondere diersoorten. In Chiloé, waar de kelp niet erg goed groeit, ontbreken de vele schelpdieren, koralen en schaaldiertjes, maar sommige van de Flustraceae en sommige samengestelde Ascidiae komen wel voor. De laatste behoren echter tot een andere soort dan in Vuurland. We zien hier dat de Fucus een groter verspreidingsgebied heeft dan de dieren die hem als woonplaats gebruiken. Ik kan deze grote onderzeese bossen van het zuidelijk halfrond alleen vergelijken met de bossen die we in de tropen op het land vinden. Maar als in een land een bos gekapt zou worden, geloof ik niet dat er zoveel diersoorten zouden omkomen dan als hier de kelp werd verwoest. Tussen de bladeren van deze plant leven allerlei soorten vissen, die nergens anders voedsel of beschutting kunnen vinden. Zonder de kelp zouden de vele aalscholvers en andere vissende vogels, en otters, zeehonden en bruinvissen ook al gauw gestorven zijn. En ten slotte zou de Vuurlandse wilde, de armzalige heerser over dit armzalige land, ongetwijfeld steeds vaker zijn toevlucht zoeken tot kannibalisme, zou zijn aantal afnemen en zou ook hij misschien uitsterven.

8 juni—We gingen vroeg in de ochtend ankerop en verlieten Port Famine. Kapitein Fitz-Roy besloot de Straat van Magellaan via het Magdalenakanaal te verlaten, dat nog niet zo lang geleden ontdekt was. Onze koers was pal zuid, door die sombere pas waarvan ik eerder zei dat hij naar een andere, slechtere wereld leek te leiden. De wind was gunstig, maar het zicht was erg slecht, zodat we weinig van het landschap konden zien. De donkere, rafelige wolken werden op hoge snelheid over de bergen gedreven en reikten bijna van top tot voet. Door de duistere massa heen werden ons interessante blikken geboden op het land. Scherpe pieken, besneeuwde kegels, blauwe gletsjers en scherpe contouren tegen de achtergrond van een opvlammende lucht waren op verschillende afstanden en hoogtes te zien. Te midden van zulke landschappen ankerden wij bij Cape Turn, dicht bij de Sarmiento, die achter de wolken schuilging. Aan de voet van de hoge en zeer steile rotswanden in onze kleine inham stond een verlaten wigwam en dit was het enige teken dat de mens soms door deze verlaten streken zwierf. Maar een plek waar hij minder rechten of minder gezag had was nauwelijks denkbaar. De levenloze werken der natuur – rotsen, ijs, sneeuw en water – allemaal met elkaar in oorlog, en allemaal samen oorlogvoerend tegen de mens – waren hier de onbetwiste heersers.

9 juni—’s Morgens zagen we tot onze vreugde dat de mistsluiers rond de Sarmiento optrokken, zodat de berg aan ons onthuld werd. Deze berg is met een hoogte van ruim tweeduizend meter een van de hoogste van Vuurland. Tot op ongeveer een achtste van de totale hoogte is hij vanaf de voet bedekt met donkere wouden, en daarboven is hij tot aan de top bedekt met sneeuw. Deze enorme sneeuwhopen smelten nooit en lijken voorbestemd daar te blijven liggen zolang de wereld bestaat. Ze maken een statige en zelfs verheven indruk. De contouren van de berg waren wonderbaarlijk scherp afgetekend. Dankzij het overvloedige licht dat door het witte, glinsterende oppervlak werd weerkaatst, waren er nergens schaduwen, en daarom waren alleen de contouren die de hemel doorsneden te zien. De berg stond dus zeer scherp afgetekend tegen de achtergrond. Meerdere gletsjers stroomden in een slingerkoers van de grote sneeuwhellingen aan de top naar de kust. Ze zijn te vergelijken met bevroren Niagara-watervallen en misschien zijn deze watervallen van blauw ijs wel net zo mooi als die van stromend water. Tegen de avond bereikten we de westkant van deze doorgang, maar het water was zo diep dat we niet voor anker konden gaan. Daarom moesten we veertien uur lang in het pikkedonker proberen uit de kust te blijven in deze smalle zeestraat.

10 juni—’s Morgens bereikten we het open water van de Grote Oceaan. De westkust bestaat over het algemeen uit lage, afgeronde en tamelijk kale heuvels van graniet en dioriet. Sir J. Narborough noemde een deel South Desolation, omdat het ‘zo’n verlaten aanblik’ heeft. En dat mag hij gerust zeggen. Voor de grotere eilanden liggen talloze rotsen waarop de deining van de open oceaan bulderend stukslaat. We voeren tussen de Oost- en West-Furies door. Iets ten noorden daarvan is een gebied met zoveel op de klippen brekende golven dat het de Melkweg genoemd wordt. Een landrot hoeft slechts één blik op zo’n kust te werpen om een hele week van schipbreuk, gevaar en dood te dromen, en dit was het uitzicht waarmee wij voor altijd afscheid namen van Vuurland.

==

De volgende uiteenzetting over het klimaat van de zuidelijke delen van dit continent en de gevolgen daarvan voor zijn voortbrengselen, de sneeuwgrens en de bijzonder lage niveaus die door gletsjers bereikt worden, en over de zone van permanente bevriezing op de Antarctische eilanden, kan worden overgeslagen door lezers die in deze buitenissige onderwerpen niet geïnteresseerd zijn. Zij kunnen eventueel alleen de samenvatting lezen. Ik zal hier echter alleen een uittreksel geven en voor de details doorverwijzen naar het dertiende hoofdstuk en de appendix van de vorige editie van dit werk.

Over het Klimaat en de Voortbrengselen van Vuurland en de zuidwestkust.—De volgende tabel bevat de gemiddelde temperaturen in Vuurland, de Falklandeilanden en, als vergelijkingsmateriaal, Dublin:

==

p15.pdf

==

We zien hier dat het in het centrale deel van Vuurland in de winter kouder is, en in de zomer niet minder dan 5,3 graden minder warm dan in Dublin. Volgens Von Buch is de gemiddelde julitemperatuur (niet de warmste maand van het jaar) in Saltenfjord in Noorwegen wel 14,3 graden, en deze plaats ligt 12 graden dichter bij de Pool dan Port Famine![8] Hoe onherbergzaam dit klimaat ook moge zijn, altijdgroene bomen gedijen hier enorm goed. Kolibries zuigen aan de bloemen en papegaaien voeden zich met de zaden van de Chileense peperboom, op 55 graden zuid. Ik heb al eerder opgemerkt dat het in zee wemelt van de levende wezens en dat de schelpdieren (zoals de Patellae, Fissurellae, Chitons en zeepokken) volgens de heer G.B. Sowerby veel groter zijn en veel sneller groeien dan vergelijkbare soorten op het noordelijk halfrond. Een grote kegelschelp is in het zuiden van Vuurland en de Falklandeilanden zeer talrijk. In Bahia Blanca, op 39 graden zuiderbreedte, waren de meest voorkomende slakken drie soorten olijfslakken (waarvan één zeer groot), een paar kegelschelpen en een Terebra. Welnu, deze soorten zijn bekend uit de tropen. Het valt te betwijfelen of er aan de zuidkusten van Europa ook maar één soort olijfslak te vinden is en er zijn daar zeker geen soorten van de andere twee geslachten. Als een geoloog op 39 graden aan de Portugese kust een afzetting zou vinden met daarin veel schelpen van de olijfslakken, kegelschelpen en Terebra, zou hij waarschijnlijk concluderen dat het klimaat in de tijd dat die dieren daar leefden, tropisch geweest was. Maar afgaande op de situatie in Zuid-Amerika zou die conclusie wel eens onjuist kunnen zijn.

Het gematigde, vochtige en winderige klimaat van Vuurland strekt zich, met slechts een geringe toename van de temperatuur, vele breedtegraden langs de westkust van het continent uit. De bossen zijn tot zeshonderd mijl noord van Kaap Hoorn zeer uniform van karakter. Als bewijs voor de bewering dat het klimaat tot wel drie- of vierhonderd mijl verder naar het noorden ongeveer gelijk blijft, kan ik aanvoeren dat in Chiloé (op ongeveer dezelfde breedte als Noord-Spanje) de perzik zelden vrucht draagt, terwijl aardbeien en appels daar uitstekend gedijen. Zelfs gerst en tarwe[9] worden hier vaak naar binnen gebracht om te drogen en rijpen. In Valdivia (op 40 graden, dezelfde breedte als Madrid) worden druiven en vijgen wel rijp, maar zijn ze wel schaars. Olijven worden slechts zelden rijp, zelfs niet een beetje, en sinaasappels helemaal niet. Deze vruchten staan erom bekend dat ze op overeenkomstige breedtes in Europa volmaakt tot rijping komen en zelfs in dit werelddeel, bij de Rio Negro en op bijna dezelfde breedte als Valdivia, worden zoete aardappelen (Convolvulus) verbouwd. Druiven, vijgen, olijven, sinaasappels, watermeloenen en gewone meloenen produceren daar allemaal overvloedige oogsten. Hoewel het vochtige en gematigde klimaat van Chiloé, en van de kusten ten noorden en ten zuiden daarvan, zo ongunstig is voor onze fruitsoorten, steken de inheemse bossen tussen 45 en 38 graden zuiderbreedte wat weelderigheid betreft de bossen van de tropen bijna naar de kroon. Allerlei soorten machtige woudreuzen, met gladde en sterk gekleurde schors, zijn bekleed met parasitaire, eenzaadlobbige planten. Grote en sierlijke varens groeien overal en boomachtige grassen winden zich om de bomen tot een grote, verwarde massa die wel tien meter hoog wordt. Palmbomen komen nog voor op 37 graden, en een boomachtig gras, dat sterk op bamboe lijkt, op 40 graden. Een andere, daaraan nauw verwante soort, die zeer lang wordt maar niet recht omhoog groeit, gedijt zelfs nog zover zuidelijk als 45 graden zuiderbreedte.

In een groot deel van het zuidelijk halfrond lijkt een gelijkmatig klimaat te heersen, en het is duidelijk dat dit komt doordat er zoveel zee is vergeleken met het landoppervlak. Als gevolg daarvan heeft de begroeiing een subtropisch karakter. Boomvarens tieren welig in Van Diemensland (op 45 graden zuiderbreedte) en ik mat een stam die een omtrek van bijna twee meter had. Op 46 graden zuiderbreedte werd door Forster in Nieuw-Zeeland een boomachtige varen ontdekt in een gebied waar orchidee-achtige planten als parasieten op de bomen groeien. Op de Aucklandeilanden hebben de varens volgens dr. Dieffenbach[10] zulke dikke stammen dat ze bijna boomvarens genoemd mogen worden, en op deze eilanden, en zelfs zover zuid als 55 graden op de Macquarrie-eilanden, komen veel papegaaien voor.

Over de Hoogte van de Sneeuwgrens en het Niveau tot waar Gletsjers in Zuid-Amerika afdalen.—Voor de gedetailleerde bronnen voor de volgende tabel, moet ik naar de vorige editie verwijzen:

==

p217.pdf

==

Aangezien de grens van de eeuwige sneeuw vooral door de maximale zomertemperaturen bepaald lijkt te worden, en niet door de gemiddelde jaartemperatuur, hoeven we niet verbaasd te zijn dat hij in de Straat van Magellaan, waar de zomers zo koel zijn, zakt tot 1066 à 1200 meter boven zeeniveau, terwijl we in Noorwegen naar 67 tot 70 graden noorderbreedte moeten reizen, dat wil zeggen ongeveer 14 graden dichter bij de Pool, om op een zo laag niveau eeuwige sneeuw aan te treffen. Het hoogteverschil, namelijk ongeveer 2700 meter, tussen de sneeuwgrens in de Cordillera achter Chiloé (dat nergens hoger is dan ongeveer 1700 tot 2300 meter) en in Midden-Chili[11] (een verschil in breedte van slechts 9 graden), is waarlijk opmerkelijk te noemen. Het hele land gaat van iets ten zuiden van Chiloé tot in de buurt van Concepcion (op 37 graden zuid) schuil onder een natte deken van dichte wouden. De lucht is er bewolkt en we hebben al gezien hoe slecht het Zuid-Europese fruit hier wil groeien. In Midden-Chili daarentegen, iets ten noorden van Concepcion, is de hemel meestal helder en regent het in de zeven zomermaanden niet. Zuid-Europese vruchten gedijen daar uitstekend en zelf suikerriet is hier verbouwd.[12] Er bestaat geen twijfel over dat de sneeuwgrens de bovenvermelde opmerkelijke verschuiving, die nergens anders ter wereld optreedt, niet ver van de parallel van Concepcion ondergaat, want daar komt een einde aan de bosbegroeiing. Bomen duiden in Zuid-Amerika op een regenachtig klimaat, en regen op een bewolkte hemel en weinig zonnewarmte in de zomer.

Het feit dat gletsjers helemaal tot aan de zee reiken moet, zo stel ik mij voor, vooral afhangen (vooropgesteld dat er op grotere hoogte voldoende sneeuw valt) van de laagte van de sneeuwgrens op steile bergen in de buurt van de kust. Als de sneeuwgrens in Vuurland zo laag ligt, valt te verwachten dat veel gletsjers de zee bereiken. Toch was ik zeer verbaasd toen ik voor het eerst een gebergte zag, dat slechts rond de duizend meter hoog was, en op dezelfde breedte lag als Cumberland, waarvan ieder dal gevuld was met grote stromen ijs die naar de zeekust afdaalden. Bijna iedere zeearm die tot ver tussen de hogere bergen in het binnenland doordringt, en niet alleen in Vuurland maar ook nog 650 mijl langs de kust naar het noorden, eindigt bij ‘ontzagwekkende en verbijsterende gletsjers’, zoals een van de officieren het uitdrukte. Er storten regelmatige grote ijsmassa’s van deze gletsjerwanden naar beneden en de klap echoot als kanonslagen van een oorlogsschip door de verlaten zeearmen. Deze instortingen veroorzaken, zoals ik in het vorige hoofdstuk beschreef, grote golven die op de aangrenzende kusten breken. Het is bekend dat aardbevingen regelmatig grote hoeveelheden aarde van kliffen langs de kust doen storten. Hoe verschrikkelijk moet dan wel het effect zijn van een zware aardbeving (en die komen hier voor[13]) op een gletsjer, die toch al in beweging is en vol scheuren zit! Het zou me niet verbazen als het water helemaal uit het diepst van de zeearm werd geperst en dan met overweldigende kracht zou terugstromen, en grote massa’s gesteente als luciferhoutjes rond zou smijten. In Eyre’s Sound, op dezelfde breedte als Parijs, liggen enorme gletsjers, maar toch zijn de hoogste bergen in de buurt maximaal 1900 meter hoog. In deze zeestraat werden ooit op één dag vijftig ijsbergen geteld die samen naar zee dreven, en één daarvan moet minstens vijftig meter hoog zijn geweest. Boven op sommige van deze ijsbergen lagen grote rotsblokken van graniet en andere gesteentes, die van een andere soort waren dan het klei-leisteen uit de bergen eromheen. De noordelijkste gletsjer, die tijdens de reizen van de Adventure en de Beagle in kaart werd gebracht, ligt op 46 graden 50’ zuiderbreedte, in de Golf van Penas. Hij is vijftien mijl lang en deels zeven mijl breed en reikt helemaal tot aan zee. Maar zelfs iets ten noorden van deze gletsjer, in de Laguna de San Rafael, zagen enkele Spaanse missionarissen[14] ‘veel ijsbergen, zowel grote als kleine, als ook middelmatige’ in een smalle zeearm. Ze deden hun ontdekking op de 22e van een maand die overeenkomt met onze maand juni, en op een breedte die overeenkwam met die waarop het Meer van Genève ligt.

In Europa ligt de zuidelijkste gletsjer die de zee bereikt volgens Von Buch in Noorwegen, op 67 graden noorderbreedte. Dit is meer dan 20 breedtegraden, oftewel 1230 mijl, dichter bij de Pool dan de Laguna de San Rafael. De ligging van de gletsjers in deze zeearm en in de Golf van Penas is des te opmerkelijker, als we bedenken dat ze naar zee stromen op een punt dat minder dan 7,5 breedtegraden, of 450 mijl, van een haven ligt waar drie soorten olijfslakken, een kegelschelp en een Terebra de meest voorkomende schelpen zijn. Voorts liggen ze minder dan 9 breedtegraden van de plek waar de eerste palmen verschijnen, minder dan 4,5 breedtegraden van een gebied waar de jaguar en de poema over de vlakten zwerven, minder dan 2,5 graden van de eerste houtachtige grassen, minder (als we naar het westen op hetzelfde halfrond kijken) dan 2 graden van orchidee-achtige parasieten en minder dan een graad van boomvarens!

Deze feiten zijn van groot geologisch belang voor het begrip van het klimaat op het noordelijk halfrond in de tijd dat de zwerfkeien versleept werden. Ik zal hier niet uitweiden over het gemak waarmee de theorie over ijsbergen vol rotsfragmenten de herkomst en de ligging van de reusachtige keien in het oosten van Vuurland kan verklaren, of op de hoogvlakte van Santa Cruz en het eiland Chiloé. In Vuurland liggen de meeste zwerfkeien langs de grenzen van oude zeearmen, die nu door de opstuwing van het land in droge valleien veranderd zijn. Ze houden verband met een grote ongelaagde formatie van modder en zand, die afgeronde en hoekige fragmenten in allerlei maten bevat, en die ontstaan is[15] door het herhaaldelijk omploegen van de zeebodem door vastlopende ijsbergen en door de brokstukken die daarin meegesleept werden. Slechts weinig geologen twijfelen er nog over dat de zwerfkeien die in de buurt van hoge bergen liggen, daarheen zijn geduwd door de gletsjers zelf, en dat de keien die ver van de bergen liggen, en in mariene afzettingen aanwezig zijn, daarheen zijn meegevoerd door ijsbergen of vastgevroren waren in kustijs. Het verband tussen het transport van keien en de aanwezigheid van ijs in de een of andere vorm wordt overduidelijk aangetoond door hun geografische verspreiding over de aarde. In Zuid-Amerika komen ze, gemeten vanaf de Zuidpool, niet verder voor dan op 48 graden zuiderbreedte. In Noord-Amerika lijkt hun grens op 53,5 graden te liggen, gemeten vanaf de Noordpool. Maar in Europa ligt deze grens op slechts 40 graden, gemeten vanaf hetzelfde punt. Anderzijds zijn ze in de tropische zones van Amerika, Azië en Afrika nooit aangetroffen en evenmin bij Kaap de Goede Hoop of in Australië.[16]

Over het Klimaat en de Voortbrengselen van de Antarctische Eilanden.—Gezien de weelderigheid van de begroeiing in Vuurland en de aangrenzende kust naar het noorden, is de toestand van de eilanden ten zuiden en zuidwesten van Amerika zeer verrassend. Sandwich Land, dat op overeenkomstige breedte ligt als het noorden van Schotland, werd door Cook in de warmste maand van het jaar bezocht, maar was ‘bedekt door vele vadems eeuwige sneeuw’. Van enige begroeiing schijnt nauwelijks sprake te zijn. Georgia, een eiland van zesennegentig bij tien mijl op dezelfde breedte als Yorkshire, ‘ging in hartje zomer helemaal schuil onder bevroren sneeuw’. Het kan zich slechts op wat mos, een paar graspollen en wilde pimpernel beroemen. Het eiland heeft slechts één landvogel (Anthus correndera) terwijl IJsland, dat tien graden dichter bij de Pool ligt, volgens Mackenzie vijftien landvogels heeft. De Zuid-Shetlandeilanden, die op dezelfde breedte liggen als de zuidelijke helft van Noorwegen, hebben slechts enkele korstmossen, mossen en wat gras. Luitenant Kendall[17] zag dat de baai waarin hij voor anker lag begon dicht te vriezen in een periode die bij ons met 8 september correspondeert. De bodem bestaat hier uit ijs en vulkanische lagen in afwisselende lagen. Op enige diepte onder het oppervlak is de bodem altijd bevroren, want luitenant Kendall vond het lijk van een buitenlandse zeeman die daar al lang begraven lag, en waarvan het vlees en het uiterlijk volmaakt geconserveerd waren. Het is zeer opmerkelijk dat de twee grote continenten op het noordelijk halfrond (maar niet in het ingesneden Europese land ertussen) beide een zone van permafrost hebben op een geringe breedte, namelijk in Noord-Amerika op 56 graden noorderbreedte op een diepte van negentig centimeter,[18] en in Siberië op 62 graden noorderbreedte op een diepte van 3 tot 5 meter, omdat de omstandigheden hier diametraal tegenovergesteld zijn aan die op het zuidelijk halfrond. Op de noordelijke continenten is de winter extreem koud doordat de warmte van een groot landoppervlak uitstraalt in een heldere hemel en ook niet gematigd wordt door warme zeestromen. De korte zomer daarentegen is zeer warm. In de zuidelijke oceaan is de winter niet extreem koud, maar is de zomer ook veel minder warm, omdat de bewolkte luchten de zon nauwelijks de kans geven de oceaan op te warmen, die op zich al weinig warmte opneemt. Vandaar dat de gemiddelde jaartemperatuur, die de zone van permanent bevroren ondergrond bepaalt, zo laag is. Het is duidelijk dat een weelderige begroeiing die niet zozeer warmte nodig heeft als bescherming tegen intense kou, deze zone met permafrost veel dichter zou naderen in het gematigde klimaat van het zuidelijk halfrond, dan het extreme klimaat van de noordelijke continenten.

Het geval van de dode zeeman wiens lichaam perfect geconserveerd werd in de bevroren bodem van de Zuid-Shetlandeilanden (22 tot 63 graden zuiderbreedte), op een lagere breedte dan die (64 graden noorderbreedte) waarin Pallas de bevroren neushoorn in Siberië vond, is zeer interessant. Hoewel het, zoals ik in een eerder hoofdstuk al heb aangetoond, een misvatting is te denken dat grote viervoeters een weelderige vegetatie nodig hebben om in hun onderhoud te voorzien, is het niettemin belangrijk dat we op de Zuid-Shetlandeilanden een bevroren ondergrond vinden, op minder dan 360 mijl van de groenbeboste eilanden rond Kaap Hoorn. Daar zou, voor wat betreft de kwantiteit van de vegetatie, een groot aantal grote viervoeters kunnen leven. De perfecte conservering van de kadavers van Siberische olifanten en neushoorns is zeker een van de mooiste ontdekkingen in de geologie, maar los van de vraag of deze dieren hier voedsel konden vinden, is het geval denk ik niet zo moeilijk op te lossen als algemeen wordt gedacht. De Siberische vlakten schijnen net als de pampas onder zee ontstaan te zijn, waarin rivieren de lichamen van allerlei dieren deponeerden. Van de meeste van deze dieren zijn alleen de skeletten bewaard gebleven, maar van enkele het gehele, perfect geconserveerde kadaver. Het is een bekend feit dat in de ondiepe zeeën rond de Arctische zeekusten van Amerika de bodem bevriest[19] en in de lente niet zo snel ontdooit als het landoppervlak. Op grotere diepte, waar de zeebodem niet bevriest, zou de modder enkele tientallen centimeters onder de bovenlaag zelfs in de zomer onder het nulpunt kunnen blijven, net zoals op het land met de bodem op enkele tientallen centimeters diepte het geval is. Op nog groter diepte zou de temperatuur van modder en water waarschijnlijk niet laag genoeg zijn om vlees te conserveren, en dus zouden kadavers uit de ondiepe zones nabij de Arctische kust wegdrijven en zouden alleen de skeletten bewaard blijven. Welnu, in het uiterste noorden van Siberië zijn oneindig veel botten te vinden, zodat men wel zegt dat er eilandjes zijn die uit botten bestaan.[20] Deze eilandjes liggen niet minder dan tien breedtegraden ten noorden van de plek waar Pallas de bevroren neushoorn vond. Anderzijds zou een kadaver dat door de vloedstroom naar een ondiep deel van de Poolzee gebracht werd, voor eeuwig bewaard blijven, als het kort daarna met een modderlaag bedekt werd die dik genoeg was om te voorkomen dat de warmte van het zomerwater erin doordrong. En als de zeebodem vervolgens voldoende werd opgestuwd, was de afdeklaag dik genoeg om te voorkomen dat de zomerlucht en de zon het zouden ontdooien en tot ontbinding doen overgaan.

Samenvatting.—Ik zal de belangrijkste feiten met betrekking tot het klimaat, de werking van het ijs en de organische voortbrengselen van het zuidelijk halfrond samenvatten, waarbij ik de verschillende locaties in de verbeelding naar Europa verplaats, waarmee wij veel beter bekend zijn.

Bij Lissabon zouden de meest algemeen voorkomende zeeschelpdieren, namelijk drie soorten olijfslakken, een kegelschelp en een Terebra, een tropisch karakter hebben. In de zuidelijke provincies van Frankrijk zou het land schuilgaan onder indrukwekkende bossen vol houtachtige grassen, en zaten de bomen vol parasitaire planten. De poema en de jaguar zouden in de Pyreneeën rondsluipen. Op de breedte van de Mont Blanc, maar dan op een eiland zo ver naar het westen als het midden van Noord-Amerika, zouden boomvarens en parasitaire Orchideae gedijen in dichte wouden. En zelfs zover noordelijk als Denemarken zouden kolibries rondfladderen tussen kwetsbare bloemen, en papegaaien naar voedsel zoeken in de groenblijvende wouden. In zee zouden we de kegelschelp vinden en alle schelpen zouden groot zijn en snel groeien. Niettemin zou op sommige eilanden die slechts op 360 mijl afstand van onze nieuwe Kaap Hoorn in Denemarken liggen, een in de bodem begraven kadaver (of een in een ondiepe zee gespoeld kadaver dat met modder bedekt was) voor altijd bewaard worden in de permafrost. Als een stoutmoedige zeevaarder zou proberen ten noorden van deze eilanden te komen, liep hij onbeschrijflijke gevaren te midden van reusachtige ijsbergen, waarop soms grote rotsblokken werden meegevoerd, ver van de plek waar zij oorspronkelijk lagen. Een ander groot eiland op dezelfde breedte als het zuiden van Schotland, maar dan twee keer zover naar het westen, zou ‘bijna helemaal met eeuwige sneeuw bedekt zijn’. Iedere baai op dit eiland zou eindigen in ijswanden waar jaarlijks grote massa’s ijs vanaf stortten. Op dit eiland zou alleen wat mos, een beetje gras en pimpernel groeien en een graspieper zou de enige bewoner zijn. Vanaf onze nieuwe Kaap Hoorn in Denemarken zou een bergketen pal naar het zuiden lopen, die nauwelijks half zo hoog was als de Alpen. Op zijn westflank zou iedere diepe inham van deze zee, of fjord, eindigen in ‘reusachtige en verbijsterende gletsjers’. De stilte in deze verlaten wateren zou regelmatig doorbroken worden door het gedreun van vallende ijsschotsen. En net zo vaak zouden enorme vloedgolven over de kusten spoelen. Gigantische ijsbergen, sommige zo hoog als kathedralen en soms beladen met ‘rotsblokken van aanzienlijke grootte’, zouden stranden op afgelegen eilandjes, en soms zouden zware aardbevingen enorme ijsmassa’s in het water doen storten. Ten slotte zouden sommige missionarissen, die probeerden in een lange zeearm door te dringen, de niet al te hoge bergen aanschouwen, vanaf waar vele machtige ijsrivieren naar zee stroomden. Hun boottocht zou vastlopen tussen ontelbare drijvende ijsbergen, sommige klein, en sommige groot, en dit zou gebeurd zijn op onze tweeëntwintigste juni, op de plek waar nu het Meer van Genève ligt![21]

[1]De zuidwestenwinden zijn meestal erg droog. Op 29 januari lagen we voor anker onder Cape Gregory. Er stond een zeer harde wind uit west ten zuiden, langs de heldere hemel dreven enkele cumuluswolken. De temperatuur bedroeg 14 graden Celsius, het dauwpunt was 2 graden, het verschil 12 graden. Op 15 januari in Port St. Julian: in de ochtend stond er een lichte wind en regende het hard, gevolgd door een hevige bui met regen. Dit ging over in stormachtig weer met grote cumuluswolken. Later klaarde het op. Harde wind uit ZZW. Temperatuur 15,5 graden Celsius. Dauwpunt 5,5 graden. Verschil 10 graden.

[2] Rengger, Natur. der Saugethiere von Paraguay, p. 334.

[3] Kapitein Fitz-Roy laat mij weten dat in april (oktober bij ons) de bladeren van de bomen die dicht bij de voet van de bergen groeien van kleur veranderen, maar de bomen op de hoger gelegen hellingen niet. Ik herinner mij soortgelijke waarnemingen te hebben gelezen, waaruit blijkt dat de bladeren in Engeland eerder vallen in een warme en mooie herfst dan in een late en koude. De kleurverandering treedt hier in de hoger gelegen en dus koudere delen later op, en dit moet verklaard worden uit dezelfde algemene wet. De bomen van Vuurland laten nooit al hun bladeren vallen.

[4] Beschreven aan de hand van mijn specimen en de aantekeningen van de eerwaarde J.M. Berkeley in de Linnean Transactions (vol. x1x ., p. 37) onder de naam Cyttaria darwinii. De Chileense soort is de C. berteroii. Deze soort is verwant aan de Bulgaria.

[5] Ik geloof dat ik een uitzondering moet maken voor een alpiene Haltica en een exemplaar van een Melasoma. De heer Waterhouse zegt dat er acht of negen soorten Harpalidae zijn, die voor het grootste deel zeer bijzonder zijn. Van de Heteromera zijn er vier of vijf. Van de Rhyncophora zijn er zes of zeven en van de volgende families steeds één: Staphylinidae, Elateridae, Cebrionidae en Melolonthidae. De soorten van andere ordes zijn zelfs nog schaarser. Bij alle ordes is de schaarste van het aantal individuen zelfs nog opvallender dan die van het aantal soorten. De meeste Coleoptera zijn zorgvuldig beschreven door de heer Waterhouse in de Annals of Nat. Hist.

[6]De geografische verspreiding is opmerkelijk groot. De plant wordt gevonden van de extreem zuidelijke eilandjes bij Kaap Hoorn tot 43 graden zuiderbreedte aan de oostkust (volgens informatie van de heer Stokes). Aan de westkust, zo vertelt dr. Hooker mij, komt het zover voor als de San Francisco-rivier in Californië en misschien zelfs tot Kamtsjatka. We hebben dus te maken met een enorme verspreiding naar noord en zuid. En aangezien Cook, die goed met deze soort bekend moet zijn geweest, hem in de Kerguelen vond, bestrijkt de plant een verspreidingsgebied van minstens 140 lengtegraden.

[7]Voyages of the Adventure and Beagle, vol. 1., p. 363 – Zeewier schijnt ontzettend snel te kunnen groeien. De heer Stephenson ontdekte (Wilson’s Voyage round Scotland, vol. 11 ., p. 228) dat een steen die alleen bij springtij onder water stond, en die in november schoon was gebeiteld, de volgende mei, dat wil zeggen binnen zes maanden, alweer schuilging onder een laag Fucus digitatus van zestig centimeter dikte, en met F. esculentes die 1 meter 80 lang was.

[8] Wat betreft Vuurland zijn de resultaten herleid uit de waarnemingen van kapitein King (Geographical Journal, 1830) en uit de waarnemingen gedaan aan boord van de Beagle. Voor wat betreft de Falk-landeilanden ben ik dank verschuldigd aan kapitein Sulivan voor het gemiddelde van de gemiddelde temperatuur (gebaseerd op zorgvuldige waarnemingen om middernacht, om acht uur ’s morgens, twaalf uur ’s middags en acht uur ’s avonds) in de drie warmste maanden, namelijk december, januari en februari. De temperatuur in Dublin is afkomstig van Barton.

[9] Agueros, Descrip. Hist. De la Prov. De Chiloe, 1791, p. 94.

[10] Zie de Duitse vertaling van dit tijdschrift. Voor de andere gegevens: zie de appendix van de heer Brown bij Flinders’s Voyage.

[11] In de Cordillera van Midden-Chili varieert de hoogte van de sneeuwgrens in verschillende zomers geloof ik enorm. Mij werd verzekerd dat tijdens een zeer droge en lange zomer alle sneeuw van de Aconcagua verdween, hoewel deze de niet geringe hoogte van zevenduizend meter bereikt. Waarschijnlijk verdampt de sneeuw op zulke grote hoogten, in plaats van dat zij smelt.

[12]Miers’s Chile, vol. 1., p. 415. Gezegd wordt dat het suikerriet in Ingenio groeide, op 32 tot 33 graden zuiderbreedte, maar niet voldoende opleverde om de raffinage winstgevend te maken. In het dal van Quillota, ten zuiden van Ingenio, zag ik enkele grote dadelpalmen.

[13] Bulkeley’s and Cummin’s Faithful Narrative of the Loss of the Wager. De aardbeving had plaats op 25 augustus 1741.

[14] Agueros, Desc. Hist. De Chiloe, p. 227.

[15]Geological Transactions, vol. v1 ., p. 415.

[16] Ik heb hierover details vermeld (de eerste die gepubliceerd werden, voor zover ik weet) in de eerste editie en in de appendix daarbij. Ik heb hier aangetoond dat de klaarblijkelijke uitzonderingen op de afwezigheid van zwerfkeien in bepaalde landen op onjuiste waarnemingen gebaseerd zijn. Meerdere opmerkingen die daar gemaakt werden, zijn nadien door andere auteurs bevestigd.

[17]Geographical Journal, 1830, pp. 65, 66.

[18]Richardson’s Append. bij Back’s Exped., en Humboldt’s Fragm. Asiat., tom. 11 ., p. 386.

[19] De heren Dease en Simpson, in Geograph. Journ.,vol. v111 ., pp. 218 en 220.

[20] Cuvier (Ossemens Fossiles, tom. 1., p. 151), in Billing’s Voyage.

[21] In de vorige editie en appendix heb ik enige feiten vermeld over het transport van zwerfkeien en ijsbergen in de Atlantische Oceaan. Dit onderwerp is onlangs uitstekend behandeld door de heer Hayes in de Boston Journal (vol. 1v ., p. 426). De schrijver schijnt niet op de hoogte te zijn van een geval dat door mij gepubliceerd werd (Geographical Journal, vol. 1x ., p. 528) van een gigantische kei in een ijsberg in de Zuidelijke IJszee, op bijna honderd mijl van het dichtstbijzijnde land en misschien zelfs nog verder. In de appendix heb ik uitgebreid besproken hoe waarschijnlijk het was (en daaraan werd destijds nauwelijks gedacht) dat vastgelopen ijsbergen rotsen inkerven en afschuren, net als gletsjers. Dit is nu een algemeen aanvaarde mening en ik kan het vermoeden niet onderdrukken dat het ook van toepassing is op zulke gevallen als die van de Jura. Dr. Richardson heeft mij ervan verzekerd dat de ijsbergen van Noord-Amerika kiezels en zand voor zich uitduwen en de onderzeese rotsen bijna kaal schuren. Het is nauwelijks mogelijk eraan te twijfelen dat zulke bodems moeten zijn geschuurd in de richting van de heersende stroming. Sinds ik de appendix schreef heb ik in Noord-Wales (London Phil. Mag., vol. xx1., p. 180) de gezamenlijke werking van gletsjers en drijvende ijsbergen kunnen zien.

Hoofdstuk 12
Midden–Chili

Valparaíso – Excursie naar de Voet van de Andes – Structuur van het Land – Beklimming van de Campana van Quillota – Versplinterde Diorietformaties – Enorme Valleien – Mijnen – Toestand van de Mijnwerkers – Santiago – Hete Bronnen van Cauquenes – Goudmijnen – Molens – Geperforeerde Stenen – Gedrag van de Poema – El Turco en Tapacolo – Kolibries.

23 juli—Laat op de avond ging de Beagle voor anker in de baai van Valparaíso, de belangrijkste havenstad van Chili. Bij het eerste daglicht zag alles er heel aangenaam uit. Na Vuurland voelde het klimaat heerlijk aan. De lucht was droog, de hemel helder en blauw en de zon scheen fel, zodat de hele natuur van leven vervuld leek te zijn. Het uitzicht vanaf de ankerplaats is erg mooi. De stad is gebouwd aan de voet van een heuvelrug, die ongeveer vijfhonderd meter hoog en nogal steil is. Vanwege zijn ligging bestaat de stad uit een lange straat met verspreid liggende huizen die parallel loopt aan het strand. Hier en daar dringt een uitloper van de heuvels de stad binnen, en dan zijn de huizen ertegenaan gebouwd. De rond afgesleten heuvels worden slechts ten dele door een karige begroeiing beschermd. Door erosie zijn er talloze kleine geulen in ontstaan, die een opvallend rode bodemsoort onthullen. Daarom, en vanwege de witte huizen met hun dakpannen, deed het uitzicht mij denken aan Santa Cruz in Tenerife. In noordwestelijke richting is er een glimp van de Andes op te vangen, maar deze bergen zier er veel hoger uit als ze vanaf de aangrenzende heuvels bekeken worden. Dan is beter te zien hoe ver weg ze in werkelijkheid liggen. De vulkaan Aconcagua is bijzonder indrukwekkend. Deze enorme, onregelmatig gevormde vulkaankegel is hoger dan de Chimborazo, want hij is, zo blijkt uit metingen die de officieren van de Beagle hebben gedaan, minstens 7000 meter hoog. De bergen van de Cordillera danken hun schoonheid vanuit dit punt gezien vooral aan de atmosfeer waarin zij gezien worden. Als de zon onderging in de Grote Oceaan was het prachtig om te zien hoe scherp hun grillige contouren waren afgetekend, terwijl hun kleuren en tinten juist zeer gevarieerd en pastelkleurig waren.

Ik had het geluk dat de heer Richard Corfield hier woonde, een oude schoolvriend, aan wie ik veel dank verschuldigd ben omdat hij mij gedurende het verblijf van de Beagle in Chili zeer vriendelijk en gastvrij ontving. De nabije omgeving van Valparaíso levert voor de natuuronderzoeker niet veel op. Tijdens de lange zomer waait de wind gestadig uit het zuiden en enigszins van het land af, zodat er dan nooit regen valt. Tijdens de drie wintermaanden valt er echter juist veel regen. De begroeiing is daarom zeer karig, behalve in enkele diepe dalen. Er zijn geen bomen, slechts hier en daar is wat gras te zien. Enkele lage struiken groeien verspreid over de minder steile hellingen. Als we bedenken dat slechts driehonderdvijftig mijl naar het zuiden deze kant van de Andes schuilgaat onder een groot ondoordringbaar woud, is het contrast zeer opmerkelijk. Ik maakte enkele lange wandelingen om monsters te verzamelen die natuurhistorisch interessant waren. Het is hier prettig om aan lichaamsbeweging te doen. Er zijn veel mooie bloemen, en zoals in de meeste andere droge streken geuren de planten en heesters sterk met bijzondere aroma’s. Zelfs als je met je kleren langs zulke planten streek, werden ze geparfumeerd. Ik bleef mij erover verwonderen dat iedere dag weer net zo mooi was als de vorige. Wat een grote rol speelt het klimaat in de levensvreugde! Hoe schril staan de gevoelens met elkaar in contrast als je half door de wolken bedekte zwarte bergen ziet, of een andere bergketen in het blauwe waas van een mooie dag! Het eerste kan voor korte tijd iets verhevens hebben, maar het tweede is een al vrolijkheid en geluk.

14 augustus—Ik ging te paard op expeditie om aan de voet van de Andes geologisch onderzoek te doen. Alleen, in deze tijd van het jaar ligt er in dat gebied geen sneeuw. Onze eerste dagrit ging in noordelijke richting langs de kust. Het was al donker toen we de haciënda van Quintero bereikten, een landgoed dat vroeger van Lord Cochrane was. Ik wilde hier naartoe om de grote schelpenafzettingen te bekijken, die enkele meters boven zeeniveau liggen en verbrand worden om kalk te produceren. De bewijzen voor de opstuwing van deze hele kustlijn zijn overduidelijk. Op een hoogte van enkele tientallen meters liggen grote hoeveelheden oud uitziende schelpen en sommige trof ik zelfs op vierhonderd meter aan. Deze schelpen liggen ofwel los aan het oppervlak, ofwel zijn ingebed in een roodzwarte aarde van plantaardige herkomst. Tot mijn grote verrassing zag ik onder de microscoop dat deze organische aarde in werkelijkheid modder van de zeebodem is, die vol zit met kleine organische resten.

15e—We gingen terug naar de vallei van Quillota. Het landschap was bijzonder aangenaam, wat dichters arcadisch zouden noemen: groene, open weides die van elkaar gescheiden werden door ondiepe dalen waarin beekjes stroomden. De kleine huisjes, naar ik mag aannemen van de herders, lagen verspreid op de hellingen van de heuvels. We moesten de rug van de Chilicauquen oversteken. Aan de voet hiervan stonden veel mooie naaldbomen, maar deze konden alleen gedijen in de ravijnen, waar stromend water was. Iemand die alleen in de nabije omgeving van Valparaíso was geweest, zou nooit denken dat Chili zulke schilderachtige plekjes had. Zodra we de top van de Sierra bereikt hadden, lag de vallei van Quillota aan onze voeten. We hadden uitzicht op een door mensenhanden gecreëerde groene weelde. De vallei is heel breed en tamelijk vlak, zodat hij makkelijk geïrrigeerd kan worden. De kleine, vierkante tuinen staan vol sinaasappel- en olijfbomen en allerlei soorten groenten. Ter weerszijden van de vallei rijzen enorme kale bergen op, en door dit contrast ziet de lappendeken in de vallei er des te mooier uit. Wie ‘Valparaíso’ de ‘Paradijselijke Vallei’ noemde, moet aan Quillota gedacht hebben. We reden door de vallei naar de Hacienda de San Isidro, die aan de voet van de Campana gelegen is.

Zoals op de kaart te zien is, bestaat Chili uit een smalle strook land tussen de Cordillera en de Grote Oceaan. Door deze strook lopen ook weer enkele bergruggen die in deze streken parallel aan de grote bergketen lopen. Tussen deze kleinere bergruggen en de grote Cordillera liggen vlakke bekkens, die door smalle passen met elkaar verbonden zijn en tot ver in het zuiden doorlopen. In deze bekkens liggen de belangrijkste steden, zoals San Felipe, Santiago en San Fernando. Het staat volgens mij buiten kijf dat deze bekkens of vlakten, evenals de daar dwars op staande vlakke valleien (zoals die van Quillota) die hen met de kust verbinden, de bodems zijn van vroegere zeearmen en diepe baaien, zoals die nog tot op de dag van vandaag heel Vuurland en de westkust doorsnijden. Chili moet vroeger sterk op Vuurland geleken hebben voor wat betreft de verdeling tussen land en water. De overeenkomst werd zeer duidelijk gemaakt toen een vlakke mistbank de lager gelegen gebieden als onder een mantel bedekte. De witte damp kringelde door de ravijnen, die er meteen precies als kleine inhammen en baaien uitzagen. Hier en daar stak er een eenzame heuveltop uit omhoog, die zo liet zien dat hij vroeger een eilandje geweest was. De tegenstelling tussen deze vlakke valleien en bekkens en de grillig gevormde bergen verleenden aan het landschap een nieuw en interessant karakter.

Omdat deze vlakten van nature enigszins naar zee overhellen, is het erg makkelijk ze te irrigeren en ze zijn dan ook erg vruchtbaar. Als dit niet gedaan werd, zou dit land nauwelijks iets voortbrengen, want de hele zomer is er geen wolkje aan de hemel te zien. Op de bergen en heuvels groeien her en der wat struiken en lage bomen en afgezien daarvan is de begroeiing zeer karig.

Iedere landeigenaar in de vallei bezit ook wat heuvelland, waar grote aantallen halfwilde runderen erin slagen voedsel te vinden. Eens per jaar wordt er een grote rodeo gehouden. Dan wordt al het vee de vallei in gedreven, geteld en gebrandmerkt en wordt een zeker aantal apart gehouden om ze in de geïrrigeerde velden vet te mesten. Er wordt hier veel tarwe verbouwd en ook veel indiaans koren (maïs, vert.). Het basisvoedsel van de gewone arbeiders bestaat echter uit een soort boon. De boomgaarden brengen een overvloedige hoeveelheid perziken, vijgen en druiven voort. Onder zulke gunstige omstandigheden zouden de inwoners van dit land welvarender moeten zijn dan nu het geval is.

16e—De majordomus van de haciënda was zo vriendelijk mij een gids en verse paarden mee te geven. ’s Morgens gingen we op weg om de Campana, of Klokberg, te beklimmen, die bijna tweeduizend meter hoog is. De paden waren zeer slecht, maar onze inspanningen werden beloond door de geologie en het uitzicht. Tegen de avond bereikten we een bron, Agua del Guanaco geheten, die zeer hoog gelegen was. Dit moet een zeer oude naam zijn, want het is al vele jaren geleden dat hier een guanaco zijn dorst leste. Tijdens de beklimming viel mij op dat er op de noordhelling alleen struiken groeiden, terwijl er op de zuidhelling bamboe groeide dat vierenhalve meter hoog werd. Hier en daar stonden wat palmen en het verraste mij dat deze op minstens 1350 meter konden groeien. Vergeleken met de rest van hun familie zijn dit lelijke palmen. De stam is zeer dik en heeft een merkwaardige vorm: dikker in het midden dan aan de voet of aan de top. Ze komen in sommige delen van Chili zeer veel voor en zijn waardevol omdat van het sap een soort stroop wordt gemaakt. Op een landgoed bij Petorca heeft men een poging gedaan ze te tellen, maar nadat ze enkele honderdduizenden exemplaren geteld hadden, gaven ze het op. Jaarlijks worden er vroeg in de lente, in augustus, veel van deze palmen omgehakt. Als de stam op de grond ligt, wordt de bladerkroon er afgehakt. Het sap begint dan onmiddellijk te stomen en blijft dat enkele maanden doen. Daarvoor moet dan wel iedere ochtend een dun plakje van de top afgesneden worden, om een verse wond te maken. Een goede boom levert vierhonderd liter sap op, dat allemaal in de vaten van de ogenschijnlijk zo droge stam gezeten moet hebben. Men zegt dat het sap sneller stroomt op dagen dat de zon fel is en dat het absoluut noodzakelijk is de boom bij het omhakken zo te laten vallen, dat hij met de top naar boven op de helling van de heuvel valt, want als hij met de top naar beneden valt, komt er nauwelijks sap uit. Je zou juist denken dat de sapstroom dan geholpen werd door de zwaartekracht, in plaats van afgeremd. Het sap wordt ingedikt door het te koken en wordt dan stroop genoemd, en zo smaakt het ook bijna.

We zadelden de paarden bij de bron af en maakten ons klaar voor de nacht. Het was een mooie avond en de lucht was zo helder dat de masten van de schepen die in de baai van Valparaíso voor anker lagen, minstens 26 zeemijl verderop, als kleine zwarte streepjes te zien waren. Een schip dat onder zeil de baai binnenvoer verscheen als een helderwitte vlek. Anson verbaasde zich er in zijn reisverslag over dat zijn schepen ver van de kust gezien werden, maar hij hield geen rekening met de hoogte van dit land en de helderheid van de lucht.

De zonsondergang was prachtig. De valleien werden zwart terwijl de besneeuwde toppen van de Andes een robijnrode gloed behielden. Toen het donker was maakten we ons vuur bij een bamboebosje. We roosterden onze charqui (repen gedroogd rundvlees), dronken onze maté, en hadden het naar onze zin. Leven in de openlucht heeft een moeilijk te omschrijven charme. De avond was kalm en rustig. Soms hoorden we het schrille geluid van de berg-bizcacha en de zachte roep van een nachtzwaluw. Verder komen in deze droge, dorre bergen weinig andere vogels of zelfs maar insecten voor.

17 augustus—’s Morgens beklommen we de ruige massa dioriet waaruit de top bestaat. Dit gesteente was, zoals wel vaker, in grote hoekige fragmenten gebroken. Ik merkte echter een bijzonderheid op, en wel dat het oppervlak van deze fragmenten er vaak uit zag alsof ze pas een dag geleden gebroken waren, terwijl er op andere sinds kort, of al heel lang, korstmossen groeiden. Ik raakte er zo sterk van overtuigd dat dit een gevolg was van de vele aardbevingen, dat ik de neiging had zo min mogelijk onder een losse steenhoop te staan. Aangezien het heel goed mogelijk is dit soort feiten verkeerd te interpreteren, vroeg ik mij af of ik gelijk had tot ik Mount Wellington in Van Diemensland beklom. Daar komen geen aardbevingen voor en ik zag daar op de top van de berg gesteente dat dezelfde samenstelling had en net zo gebroken en vergruizeld was. Alleen zagen alle rotsblokken er nu uit of ze duizenden jaren geleden naar hun huidige plek geslingerd waren. We brachten de dag door aan de top en ik had het naar m’n zin als nooit tevoren. Chili, begrensd door zowel de Andes als de Grote Oceaan, lag uitgespreid als een landkaart voor mij. Het genoegen dat ik in het uitzicht schepte, hoe mooi ook op zichzelf, werd nog groter door de gedachten die bij mij opkwamen doordat ik het Campana-gebergte zag liggen met zijn kleinere parallelle bergruggen, en het brede dal van Quillota dat daar dwars op ligt. Wie zou zich niet verwonderen over de enorme krachten die deze bergen opstuwden, en sterker nog, over de talloze eeuwen die er nodig waren om hele bergmassa’s te doorsnijden, te verslepen en met de grond gelijk te maken?

Hierbij moeten we ons ook de enorme kiezel- en sedimentlagen van Patagonië in herinnering brengen. Als die op de Cordillera gedeponeerd zouden worden, zou de hoogte van dit gebergte met honderden meters toenemen.

Toen ik in Patagonië was, vroeg ik mij af of er een bergketen bestond die groot genoeg was om zulke hoeveelheden materiaal te leveren, zonder zelf helemaal verdwenen te zijn. Maar we hoeven er nu niet meer aan te twijfelen dat de almachtige tijd bergen kan afslijten tot grind en modder, zelfs de reusachtige Cordillera.

De Andes zag er anders uit dan ik had verwacht. De sneeuwgrens liep natuurlijk horizontaal, en aan deze lijn liepen de toppen van de bergen ongeveer parallel. Slechts hier en daar, op grote onderlinge afstand, maakten toppen of een kegel duidelijk waar ooit een vulkaan geweest was, of nog steeds is. Daarom ziet de keten eruit als een enorme muur, met hier en daar een toren, die het land volmaakt van de buitenwereld afzondert.

Bijna overal op de heuvel waren boorgaten te zien, waar naar goudaders gezocht was. De goudkoorts heeft bijna geen plek in Chili onberoerd gelaten. Ik bracht de avond op dezelfde manier door als de vorige. Ik zat bij het kampvuur en praatte met mijn twee metgezellen. De guasos van Chili, die dezelfde functie vervullen als de gauchos van de pampas, zijn echter heel andere mensen. Chili is van deze twee landen het meest beschaafd, en de inwoners hebben derhalve hun bijzondere karakter deels verloren. Standsverschillen zijn veel groter. De guaso ziet zeker niet iedereen als zijn gelijke. Tot mijn verbazing wilden mijn reisgenoten liever niet samen met mij eten. Dit gevoel van ongelijkheid is het noodzakelijke gevolg van het bestaan van een geldaristocratie. Gezegd wordt dat sommige van de grotere grondbezitters een inkomen genieten van vijf- tot tienduizend pond sterling per jaar. Zulke verschillen in rijkdom komen in de van veefokkerij afhankelijke landen ten oosten van de Andes niet voor. Hier kan een reiziger niet verwachten dié grenzeloze gastvrijheid aan te treffen waarbij iedere betaling wordt geweigerd, maar welke toch zo vriendelijk wordt aangeboden dat je je niet in verlegenheid gebracht voelt. In bijna ieder huis in Chili kun je om onderdak vragen voor de nacht, maar een geringe vergoeding wordt de volgende ochtend wel verwacht. Zelfs een rijk man zal een paar shilling accepteren. De gaucho is, al mag hij dan een messentrekker zijn, een heer. De guaso is in sommige opzichten te prefereren, maar tevens vulgair en gewoontjes. Hoewel ze hetzelfde beroep uitoefenen, hebben deze twee mannen verschillende gewoonten en kleding en hebben ze ieder in hun eigen land zo hun eigen kenmerken. De gaucho lijkt met zijn paard vergroeid te zijn. Behalve op de rug van zijn paard verwaardigt hij zich niet tot enige inspanning. De guaso laat zich ook inhuren als landarbeider. De eerste leeft uitsluitend van dierlijk voedsel, de laatste eet bijna alleen plantaardig voedsel. Hier geen witte laarzen, wijde broeken en rode chilipa, het schilderachtige kostuum van de pampas. Hier zien we gewone broeken die door zwarte en groene kamgaren beenkappen worden beschermd. De poncho hebben beiden echter gemeen. De grootste trots van de guaso zijn zijn sporen, die potsierlijk groot zijn. Ik heb er eentje opgemeten waarvan het spoorrad een doorsnede van vijftien centimeter had. Het spoorradje zelf had meer dan dertig punten. De stijgbeugels zijn van dezelfde orde van grootte en bestaan uit een vierkant uitgesneden blok hout, dat uitgehold is en toch nog bijna twee kilo weegt. De guaso is misschien nog wel handiger met de lasso dan de gaucho, maar omdat het landschap anders is, zijn de bolas hier niet bekend.

18 augustus—We daalden de berg af en kwamen op een paar prachtige plekjes met beekjes en mooie bomen. We hadden in dezelfde haciënda overnacht als de vorige keer en reden in de twee volgende dagen door de vallei en kwamen door Quillota, dat eerder een verzameling boomkwekerijen te noemen is dan een stadje. De boomgaarden waren mooi, met een grote massa perzikbloesems. Ook zag ik op een paar plekken de dadelpalm groeien. Dit is een zeer statige boom en ik denk dat het een indrukwekkend gezicht moet zijn ze in hun plaats van oorsprong, de woestijnen van Azië en Afrika, te zien. We reden ook door San Felipe, een mooi, verspreid liggend stadje, net als Quillota. De vallei verbreedt zich hier tot een van die grote baaien of vlaktes die tot aan de voet van de Cordillera lopen en die, zoals eerder gezegd, zo typisch zijn voor het Chileense landschap. ’s Avonds kwamen we aan bij de mijnen van Jajuel, gelegen in een ravijn bij de flank van de grote bergketen. Hier bleef ik vijf dagen. Mijn gastheer, de hoofdopzichter van de mijn, was een slimme, maar verder nogal onontwikkelde mijnwerker uit Cornwall. Hij was met een Spaanse vrouw getrouwd en was niet van plan naar huis terug te keren. Zijn bewondering voor de mijnen van Cornwall bleef echter grenzeloos. Een van de vele vragen die hij mij stelde was: “Zijn er, nu George Rex (koning George, vert.) dood is, nog andere leden van de familie Rex in leven?” Deze Rex is vast en zeker familie van de grote schrijver Finis (Einde, vert.), die alle boeken geschreven heeft!

Deze mijnen produceren kopererts, dat allemaal naar Swansea wordt geëxporteerd, waar het wordt uitgesmolten. Daarom heerst er rond deze mijnen, vergeleken met die in Engeland, een merkwaardige rust. Hier worden de rust en stilte van de bergen niet door rook, smeltovens of grote stoommachines verstoord.

De Chileense regering, of eigenlijk de oude Spaanse wet, moedigt het zoeken naar nieuwe mijnen op allerlei manieren aan. De ontdekker mag overal in het land een mijn exploiteren als hij vijf shilling betaalt. En voordat hij betaalt mag hij eerst twintig dagen lang proefboringen doen, zelfs in de tuin van een ander.

Het is een algemeen bekend feit dat de Chileense mijnbouwmethode de goedkoopste is. Volgens mijn gastheer hebben de buitenlanders hier twee verbeteringen doorgevoerd. Ten eerste wordt door het koper-ijzersulfide chalcopyriet gereduceerd door het te verhitten. Omdat kopererts in Cornwall meestal in deze vorm wordt aangetroffen, waren de Engelse mijnwerkers verbijsterd toen ze zagen dat het hier als waardeloos afval werd weggegooid. De tweede verbetering is het fijnmalen en uitwassen van de slakken uit de oude smeltovens. Hierdoor werden grote hoeveelheden metaaldeeltjes gewonnen. Ik heb zelf muilezelkaravanen met dergelijke sintels gezien die onderweg waren naar de kust, om het materiaal naar Engeland te transporteren. Toch is het eerste geval zeer curieus te noemen. De Chileense mijnwerkers waren er zo van overtuigd dat het chalcopyriet geen greintje koper bevatte, dat ze de Engelsen uitlachten om hun onwetendheid. Die lachten uiteindelijk het laatst en kochten de rijkste aders voor een paar dollar. Het is zeer merkwaardig dat, in een land waar al zoveel jaren op grote schaal mijnbouw wordt bedreven, nooit zo’n eenvoudig proces ontdekt is als het zachtjes roosteren van het erts om de zwavel te verwijderen, voordat het koper wordt uitgesmolten. Ook zijn er verbeteringen aangebracht aan sommige van de eenvoudige machines. Maar zelfs nu nog wordt water uit de mijnen gehaald door mannen die het in leren zakken naar boven dragen!

De arbeiders werken hier erg hard. Er wordt ze weinig tijd toebedeeld om te eten, en zomer en winter beginnen ze vóór zonsopkomst en werken ze tot na zonsondergang. Hun loon bedraagt één pond sterling per maand en ze krijgen gratis voedsel. Het ontbijt bestaat uit zestien vijgen en twee kleine broden. Hun middagmaal bestaat uit gekookte bonen en hun avondmaal uit gebroken en geroosterde tarwe. Ze eten bijna nooit vlees, aangezien ze zich van die twaalf pond per jaar moeten kleden en hun gezinnen moeten onderhouden. De mijnwerkers die in de mijn zelf werken ontvangen vijfentwintig shilling per maand en krijgen ook een beetje charqui. Maar deze mannen komen slechts eens in de veertien dagen of drie weken uit hun naargeestige woonoorden tevoorschijn.

Tijdens mijn verblijf hier genoot ik intens van mijn zwerftochten door deze enorme bergen. Geologisch was het, zoals te verwachten viel, bijzonder interessant. De gescheurde en verschroeide rotsen, die door ontelbare wallen van dioriet doorsneden werden, bewezen wat voor natuurgeweld hier vroeger had plaatsgevonden. Het landschap kwam sterk overeen met dat rond de Campana in Quillota: droge, kale bergen met hier en daar struikjes waaraan niet al te veel bladeren zaten. De cactussen, of eigenlijk vijgencactussen, waren hier zeer talrijk. Ik mat er een op die erg rond was en, inclusief de stekels, een omtrek van een meter negentig had. De hoogte van de gewone, cilindrische soort met vertakkingen varieert van drieënhalf tot vijf meter en de omtrek (inclusief stekels) van de takken is ongeveer één meter.

Zware sneeuwval op de bergen verhinderde dat ik de laatste twee dagen nog interessante uitstapjes maakte. Ik probeerde een meer te bereiken dat door de bevolking om de een of andere onbegrijpelijke reden als een zeearm beschouwd wordt. Toen er eens droogte heerste, werd voorgesteld een kanaal te graven zodat het water uit het meer gebruikt kon worden. De padre echter besloot na zorgvuldig overleg dat het veel te gevaarlijk was, omdat heel Chili wel eens onder water zou kunnen komen te staan als het meer inderdaad, zoals gedacht werd, met de Grote Oceaan in verbinding stond. We klommen tot grote hoogte, maar doordat we vastliepen in bergen stuifsneeuw, slaagden we er niet in dit wonderlijke meer te bereiken, en kostte het ons ook de nodige moeite terug te keren. Ik dacht dat we onze paarden zouden kwijtraken want het was onmogelijk in te schatten hoe diep de sneeuwhopen waren. De dieren konden zelfs als we ze aan de hand meevoerden alleen vooruitkomen als ze sprongetjes maakten. De zwarte hemel kondigde een volgende sneeuwstorm aan en daarom waren we erg blij toen we de dans wisten te ontspringen. Toen we eenmaal ons kamp bereikten was de storm al losgebarsten en we mochten van geluk spreken dat dit niet drie uur eerder gebeurd was.

26 augustus—We vertrokken uit Jajuel en staken opnieuw het bekken van San Felipe over. Het was een typisch Chileense dag: een fel stralende zon en een heldere lucht. Dankzij de dikke, gladde laag vers gevallen sneeuw was het uitzicht op de vulkaan de Aconcagua en de grote bergketen geweldig. We waren nu onderweg naar Santiago, de hoofdstad van Chili. We staken de Cerro del Talguen over en sliepen in een kleine rancho. Mijn gastheer vergeleek de toestand in Chili met die in andere landen en zei fijntjes: “Sommigen kijken met twee ogen, anderen met één, maar ik denk dat Chili helemaal niet kijkt.”

27 augustus—Nadat we een groot aantal lage heuvels waren overgestoken, daalden we af naar de kleine, door land omringde vlakte van Guitron. In bekkens zoals deze, die op een hoogte liggen van drie- tot zeshonderd meter boven zeeniveau, groeien grote aantallen van twee soorten acacia’s, die er erg gedrongen uitzien en ver uit elkaar groeien. Deze worden nooit in de buurt van de zee aangetroffen en dit geeft het landschap van deze bekkens nog iets speciaals. We staken een lage heuvelrug over, die Guitron en de grote vlakte waarop Santiago ligt van elkaar scheidt. Het uitzicht was hier heel bijzonder: een volkomen plat gebied, dat deels met acaciabossen begroeid was en waarin de stad horizontaal langs de voet van de Andes lag, waarvan de besneeuwde toppen glansden in de avondzon. Slechts één blik op dit gebied was voldoende om te zien dat de vlakte de bodem van een voormalige binnenzee was. Zodra we de vlakke grond bereikten, spoorden we de paarden aan tot galop en zo bereikten we de stad voordat het donker werd.

Ik bleef een week in Santiago en amuseerde me daar uitstekend. ’s Morgens reed ik naar allerlei plekken op de vlakte en ’s avonds dineerde ik bij enkele van de Engelse kooplieden, die hier om hun gastvrijheid bekend staan. Het was altijd weer leuk om de kleine heuvel of rots (St. Lucia) te beklimmen die in het midden van de stad ligt. Het uitzicht is zeker heel mooi en, zoals ik al zei, zeer bijzonder. Ik heb gehoord dat de steden op de grote Mexicaanse hoogvlakte ook zo’n karakter hebben. Over de stad zelf valt weinig bijzonders te vermelden. Hij is niet zo mooi en groot als Buenos Ayres, maar is langs dezelfde lijnen ontworpen. Ik kwam hier via een omweg uit het noorden aan. Daarom besloot ik naar Valparaíso terug te keren via een wat langere excursie over een weg die ten zuiden van de rechtstreekse verbinding liep.

5 september—Halverwege de dag kwamen we bij een van de uit koeienhuiden vervaardigde hangende bruggen over de Maypu, een grote en woeste rivier die de nodige mijlen ten zuiden van Santiago loopt. Deze bruggen zijn zeer gammel. De weg volgt de kromming van de touwen waaraan de brug is opgehangen en is gemaakt van aan elkaar gebonden stokken die dicht tegen elkaar aanliggen. Hij zat vol gaten en schommelde vreselijk, zelfs als hij het gewicht droeg van één man die zijn paard aan de hand leidde. ’s Avonds bereikten we een comfortabele hoeve, waar enkele zeer mooie señoritas woonden. Ze waren zeer geschokt dat ik een van hun kerken louter uit nieuwsgierigheid was binnengegaan. “Waarom wordt u geen christen, want onze religie is de ware.” Ik verzekerde hen ervan dat ik ook een soort christen was, maar daar geloofden ze niet in. Ze sloegen mij om de oren met mijn eigen woorden: “Is het niet zo dat uw padres, ja zelfs uw bisschoppen, rouwen?” Ze waren vooral geschokt door de absurditeit van een getrouwde bisschop. Ze wisten niet of ze zoiets monsterachtigs nu amusant of afschuwelijk moesten vinden.

De 6e—We reden pal naar het zuiden en overnachtten in Rancagua. De weg liep door een platte maar smalle vlakte, met aan de ene kant hoge heuvels en aan de andere de Cordillera. De volgende dag gingen we het dal van de Rio Cachapual in, waar de hete bronnen van Cauquenes te vinden zijn, die bekendstaan om hun genezende werking. De hangende bruggen worden in minder dichtbevolkte gebieden ’s winters meestal neergelaten, omdat de rivieren dan laag staan. Dit was ook nu het geval en daarom moesten we de rivier te paard doorwaden. Dit is nogal vervelend, want al is het water niet diep, het kolkt hevig en stroomt snel over een bedding van grote afgeronde stenen, zodat het erg verwarrend kan zijn en je niet meer zeker weet of het paard nog vooruitgang boekt of stilstaat. In de zomer, als de sneeuw smelt, zijn de bergrivieren niet over te steken. Ze zijn dan extreem krachtig en woest, wat duidelijk te zien is aan de sporen die zij achterlaten. We bereikten de baden in de avond en bleven daar vijf dagen, waarvan de laatste twee omdat het zo hard regende. De bebouwing bestaat uit een pleintje met armzalige krotten, die allemaal een tafel en een houten bank hebben. Ze liggen in een smalle, diepe vallei, net buiten de centrale Cordillera. Het is een rustige, eenzame plek van een wilde schoonheid.

De minerale bronnen van Cauquenes komen bovengronds op een geologische verschuiving, die een massa gelaagd gesteente doorsnijdt. Het geheel ziet eruit alsof het door hitte beïnvloed is. Er ontsnapt voortdurend een aanzienlijke hoeveelheid gas uit de openingen, waaruit ook het water stroomt. Hoewel de bronnen slechts enkele meters van elkaar verwijderd liggen, zijn de temperatuurverschillen groot. Dit lijkt te komen doordat niet alle bronnen evenveel met koud water gemengd worden, want de bronnen met de laagste temperatuur smaken nauwelijks naar mineralen. Na de grote aardbeving van 1822 hielden de bronnen op met stromen en duurde het bijna een jaar voor het water terugkwam. Ook de aardbeving van 1835 had grote invloed op de bronnen, doordat de temperatuur plotseling terugliep van 36 naar 28 graden Celsius.[1] Het is denkbaar dat het bronwater dat diep uit de ingewanden van de aarde komt, sterker beïnvloed wordt door onderaardse storingen, dan water dat dichter bij de oppervlakte ligt. De man die de baden beheerde verzekerde mij dat het water in de zomer warmer is en rijkelijker stroomt dan in de winter. De eerste omstandigheid zou ik verwacht hebben, want hoe minder het bronwater in het droge seizoen met koud water vermengd wordt, hoe warmer het is. De laatste omstandigheid lijkt merkwaardig en tegenstrijdig te zijn. De periodieke toename tijdens de zomer, terwijl het dan nooit regent, kan alleen verklaard worden door het smelten van de sneeuw. Alleen liggen de bergen die in dat seizoen met sneeuw bedekt zijn een mijl of tien van de bronnen af. Ik zie geen aanleiding om aan de juistheid van wat mijn informant vertelt te twijfelen. Hij woont al meerdere jaren op deze plek en moet goed bekend zijn met de lokale omstandigheden. Maar als het waar is, is het wel heel merkwaardig, want we moeten aannemen dat het smeltwater door poreuze lagen naar de hete regionen sijpelt, en dan weer naar het oppervlak komt bij de geologische verschuivingen en lavarotsen in Cauquenes. De regelmaat waarmee het fenomeen optreedt, zou erop duiden dat in dit district hete gesteentelagen niet al te diep liggen.

Op een dag reed ik stroomopwaarts door de vallei naar het laatste door mensen bewoonde punt. Een klein eindje verder splitst de Cachapual zich op in twee zeer diepe en indrukwekkende ravijnen, die rechtstreeks in de grote bergketen doordringen. Ik klauterde een steile berg op, die waarschijnlijk meer dan 1800 meter hoog was. Hier, net als elders, ontvouwden zich uiterst interessante taferelen. Pincheira drong via een van deze ravijnen Chili binnen en plunderde het aangrenzende gebied. Dezelfde man pleegde de aanval op een estancia bij de Rio Negro, die ik eerder beschreven heb. Hij was een vogelvrije halfbloedSpanjaard die een groot aantal indianen onder zich verzamelde en zich schuilhield bij een riviertje in de pampas, op een plek die nooit ontdekt werd door de troepen die op hem af werden gestuurd. Vanuit deze basis trok hij eropuit, en stak hij de Cordillera over via passen die nog nooit door iemand geprobeerd waren. Hij plunderde boerderijen en dreef het vee naar zijn geheime verzamelplaats. Pincheira was een geweldige ruiter, en hij zorgde dat al zijn volgelingen even goed waren, want wie hem niet wilde volgen werd zonder meer doodgeschoten. Het was tegen deze man, en andere rondzwervende indianenstammen, dat Rosas zijn uitroeiingsoorlog voerde.

13 september—We lieten de baden van Cauquenes achter ons en gingen weer de hoofdweg op. We overnachtten bij de Rio Clara. Hiervandaan reden we naar het stadje San Fernando. Voordat we daar arriveerden was het laatste door bergen omsloten bekken uitgedijd tot een grote vlakte, die zich zover naar het zuiden uitstrekte dat de besneeuwde toppen van de verre Andes eruit zagen of ze op zee aan de horizon verschenen. San Fernando ligt 120 mijl van Santiago en was mijn verste punt zuidwaarts. Hiervandaan reden we in een rechte lijn naar de kust. We overnachtten bij de goudmijnen van Yaquil, die eigendom zijn van de heer Nixon, een Amerikaan aan wie ik zeer verplicht ben voor zijn vriendelijkheid gedurende de vier dagen die ik in zijn huis logeerde. De volgende ochtend reden we naar de mijnen, die ongeveer vier of vijf mijl verderop liggen, aan de voet van een hoge heuvel. Onderweg vingen we ook een glimp op van het Tagua-taguameer dat bekend staat om zijn drijvende eilanden, zoals beschreven door M. Gay.[2] Deze bestaan uit kluwen stengels van dode planten, en bovenop deze eilanden schieten nieuwe planten wortel. Ze zijn meestal rond van vorm en zijn tussen de één en twee meter dik, waarvan het overgrote deel onder water ligt. Als het waait drijven ze van de ene kant van het meer naar de andere en hebben dan vaak vee en paarden als passagiers.

Toen we bij de mijn aankwamen, viel mij op dat veel arbeiders erg bleek waren en ik vroeg de heer Nixon wat hij mij over hun omstandigheden kon vertellen. De mijn is bijna honderdveertig meter diep en iedere arbeider draagt ongeveer negentig kilo steen naar boven. Met dit gewicht moeten ze de treden beklimmen die in boomstammen zijn uitgehakt en die in een zigzagpatroon langs de schacht omhoog lopen. Zelfs baardeloze jongens, van tussen de achttien en twintig jaar, die er niet erg gespierd uitzien, (ze zijn op een broek na helemaal naakt) dragen zo’n lading van bijna dezelfde diepte omhoog. Een sterke man die aan dit werk niet gewend is, zweet al hevig als hij alleen zijn eigen lichaamsgewicht hoeft te dragen. Terwijl ze zulk vreselijk zwaar werk doen, krijgen ze alleen gekookte bonen en brood te eten. Ze zouden liever alleen brood eten, maar hun meesters, die weten dat ze dan niet zo hard kunnen werken, behandelen de mannen als paarden en dwingen hen bonen te eten. Hun loon is iets hoger dan in de mijnen van Jajuel, tussen de 24 en 28 shilling per maand. Ze verlaten de mijn slechts eens in de drie weken en blijven dan twee dagen bij hun gezin. Een van de regels in de mijn klinkt erg streng, al is hij heel gunstig voor de meester. De arbeiders kunnen alleen goud stelen als ze stukken erts verstoppen en die naar buiten smokkelen als de gelegenheid zich voordoet. Als de voorman een verstopt stuk erts vindt, wordt de waarde ervan afgetrokken van het loon van alle arbeiders, die dus gedwongen zijn elkaar in de gaten te houden, behalve als ze allemaal zouden samenspannen.

Als het erts naar de werkplaats is gebracht, wordt het vermalen tot een zeer fijn poeder. Vervolgens wordt het gewassen zodat alle lichtere deeltjes verwijderd worden en ten slotte bezinkt het stofgoud. Zo beschreven klinkt het wasproces eenvoudig genoeg, maar het is prachtig om te zien hoe de vermalen rots van het metaal gescheiden wordt door de kracht van de waterstroom precies af te stemmen op het soortelijk gewicht van goud. De modder die uit de molen komt wordt in waterbekkens opgevangen, waar het naar de bodem zinkt. Af en toe worden deze bekkens geleegd en de modder op een berg gegooid. Vervolgens vinden er allemaal chemische reacties plaats. Allerlei soorten zout kristalliseren aan het oppervlak en de massa wordt hard. Zo blijft de berg een jaar of twee liggen, waarna hij opnieuw gewassen wordt, en dit levert ook weer goud op. Dit proces kan zes tot zeven maal herhaald worden, maar iedere keer is de hoeveelheid goud die dit oplevert een beetje kleiner, en ook moeten de tussenpozen (die volgens de bevolking nodig zijn om het goud te maken) langer worden. Er bestaat geen twijfel over dat de chemische reactie, zoals al eerder genoemd, telkens uit de een of andere combinatie nieuw goud vrijmaakt. Gouderts zou veel meer waard worden als er een manier gevonden werd om dit al te bereiken voordat het erts vermalen werd.

Het is interessant te zien dat de minuscule gouddeeltjes, die verspreid liggen maar niet corroderen, uiteindelijk een aanzienlijke hoeveelheid vormen. Een korte tijd geleden zaten enkele gouddelvers zonder werk. Ze kregen toestemming om de bodem rond het huis en de molens af te schrapen. Deze aarde hebben zij gewassen en dit leverde voor dertig dollar aan goud op. Dit is precies wat er in de natuur ook gebeurt. Bergen eroderen en brokkelen af, en daarmee ook de metaaladers die zij bevatten. Het hardste gesteente wordt afgesleten tot de fijnste modder, de onedele metalen oxideren en zowel modder als oxiden worden verwijderd. Maar goud, platina en enkele andere metalen zijn nagenoeg onverwoestbaar en zinken vanwege hun gewicht naar de bodem en blijven achter. Nadat hele bergen door deze molen zijn gegaan en door de natuur weg zijn gewassen, blijft er een metaalhoudend residu achter, en de mens vindt het de moeite waard het scheidingsproces af te ronden.

De mijnwerkers mogen dan nog zo slecht behandeld worden, toch ondergaan ze het zonder klagen, want de omstandigheden van de landarbeiders zijn nog veel slechter. Hun lonen zijn lager en ze eten bijna alleen maar bonen. Deze armoede moet grotendeels het gevolg zijn van de feodale wijze waarop het land wordt bewerkt. De landeigenaar geeft een klein lapje grond aan de arbeider waar hij zijn huis neer kan zetten en zelf wat kan verbouwen, en in ruil daarvoor kan hij iedere dag van zijn leven beschikken over zijn arbeid (of die van een vervanger) zonder hem een loon te betalen. Zolang een vader geen zoon heeft die met zijn arbeid de huur kan betalen, is er niemand, bepaalde feestdagen uitgezonderd, die zijn eigen lapje grond kan bewerken. Daarom is extreme armoede volstrekt normaal onder de arbeidersklasse in dit land.

In deze omgeving staan enkele oude indiaanse ruïnes. Mij werd een van de geperforeerde stenen getoond, waarvan Molina zegt dat ze op veel plekken in grote aantallen gevonden worden. Ze zijn rond en afgeplat, met een diameter van twaalf tot vijftien centimeter en een gat in het midden. De meeste mensen denken dat het de koppen van knotsen zijn, hoewel de vorm daar helemaal niet geschikt voor lijkt. Burchell[3] schrijft dat sommige stammen in zuidelijk Afrika wortels uitgraven met een puntige stok. Om meer kracht te kunnen zetten, is er een ronde steen met een gat erin om het andere uiteinde geschoven, zodanig dat hij stevig vastzit. Waarschijnlijk gebruikten de indianen in Chili vroeger ook zulke primitieve landbouwwerktuigen.

Op een dag kreeg ik bezoek van een Duitse verzamelaar op natuurhistorisch gebied, Renous geheten. Bijna tegelijkertijd kwam er ook een oude Spaanse advocaat langs. Ik moest erg lachen toen ik hoorde wat ze gezegd hadden. Renous spreekt zo goed Spaans dat de oude advocaat dacht dat hij Chileen was. Op mij zinspelend vroeg Renous hem wat hij ervan vond dat de koning van Engeland een verzamelaar naar zijn land stuurde om hagedissen en kevers mee te nemen en stenen stuk te slaan. De oude heer dacht hier even ernstig over na en zei: “Dat is niet goed – ‘hay un gato encerrado aqui – (Er zit hier een kat opgesloten). Niemand is zo rijk dat hij mensen kan sturen om zulke rommel op te rapen. Mij zint het niet. Als een van ons zulke dingen in Engeland zou doen, zou de Engelse koning ons dan niet spoedig het land uitsturen?” En deze oude heer behoort, uit hoofde van zijn beroep, tot de welingelichte kringen en intelligentsia! Renous zelf liet twee of drie jaar geleden in een huis in San Fernando wat rupsen achter. Een meisje zou ze te eten geven, zodat ze tot vlinders konden uitgroeien. Dit werd al gauw in het hele stadje doorverteld en tenslotte spraken de padre en de gouverneur erover. Ze kwamen tot de conclusie dat het de een of andere vorm van ketterij moest zijn. Toen Renous terugkwam, werd hij gearresteerd.

19 september—We lieten Yaquil achter ons en volgden de vlakke vallei van de Rio Tinderidica, die er net zo uitzag als die van Quillota. Slechts enkele mijlen ten zuiden van Santiago wordt het klimaat al veel vochtiger, zodat er mooie weidegebieden zijn, die niet geïrrigeerd worden. (20e) We volgden deze vallei tot hij een grote en brede vlakte werd, die van de zee tot aan de bergen ten westen van Rancagua loopt. Al gauw groeiden er geen bomen en zelfs geen struiken meer, zodat de lokale bevolking al even moeilijk aan brandhout komt als de mensen op de pampas. Ik had nog nooit van deze vlakten gehoord en was dus zeer verbaasd in Chili een dergelijk landschap aan te treffen. De vlakten maken deel uit van een reeks van verschillende hoogtes, die onderbroken worden door brede dalen met vlakke bodems. Dit wijst allebei op de inwerking van de zee op land dat geleidelijk wordt opgestuwd. In de steile kliffen die deze valleien begrenzen, liggen enkele diepe grotten die ongetwijfeld door de golven zijn uitgesleten. Een van deze is zeer bekend en heet de Cueva del Obispo, want hij is ooit als kerk gewijd. Die dag werd ik ziek, en ik werd pas eind oktober beter.

22 september—We reden verder over groene vlakten waarop geen boom te vinden was. De volgende dag kwamen we bij een huis in de buurt van Navedad, aan de kust, waar we bij een rijke haciendero onderdak kregen. De twee dagen daarna bleef ik daar en hoewel ik me erg ziek voelde, slaagde ik er toch in wat zeeschelpen uit de tertiaire laag te bemachtigen.

24 september—We reden nu in de richting van Valparaíso, dat ik met grote moeite op de 27e wist te bereiken. Ik moest daar het bed houden tot eind oktober. Al die tijd logeerde ik bij de heer Corfield, en woorden schieten mij tekort om hem voor zijn grote vriendelijkheid te bedanken.

==

Ik zal hier enkele opmerkingen plaatsen over de dieren en vogels van Chili. De poema, of Zuid-Amerikaanse leeuw, is hier niet ongewoon. Dit dier heeft een grote geografische verspreiding. Hij wordt gevonden in de bossen rond de evenaar, en in de woestijnen van Patagonië tot aan de koude en vochtige breedten (53 tot 54 graden) van Vuurland. Ik heb zijn sporen gezien in de Cordillera van Midden-Chili, op een hoogte van minstens 3000 meter. In La Plata heeft de poema het vooral gemunt op herten, struisvogels, bizcachas en andere kleine viervoeters. Hij valt daar slechts zelden vee of paarden aan, en bijna nooit de mens. In Chili echter doodt hij veel jonge paarden en koeien, waarschijnlijk omdat andere viervoeters hier schaars zijn. Ik hoorde ook dat twee mannen en een vrouw door een poema gedood waren. Gezegd wordt dat de poema zijn prooi altijd doodt door op haar rug te springen en vervolgens de kop met een van zijn klauwen achterover te trekken tot de wervels breken. Ik heb in Patagonië skeletten van guanaco’s gezien waarvan de nek inderdaad gebroken was.

Als de poema voldaan is, bedekt hij het kadaver met grote takkenbossen en gaat hij liggen om zijn vangst te bewaken. Deze gewoonte maakt dat hij vaak ontdekt wordt, want de condors die in de lucht rondcirkelen, dalen soms af om hun deel van de prooi op te eisen en kiezen, als ze vervolgens door de boze poema worden weggejaagd, dan gezamenlijk het luchtruim. Een Chileense guaso weet dan dat er een poema is die zijn prooi bewaakt. Iedereen wordt gewaarschuwd en mannen en honden gaan op jacht. Sir F. Head zegt dat een gaucho op de pampas, toen hij wat condors in de lucht zag rondcirkelen, meteen ‘een leeuw!’ riep. Ik heb zelf nooit iemand ontmoet die zich op zo’n uitzonderlijk onderscheidingsvermogen durfde te beroemen. Beweerd wordt dat als een poema zich door het bewaken van een kadaver verraden heeft en bejaagd wordt, nooit meer dezelfde fout maakt en ver weg loopt zodra hij zijn buik vol heeft gegeten. De poema is makkelijk te doden. Eerst wordt hij gestrikt met de bolas, dan gevangen met de lasso en over de grond gesleept tot hij bewusteloos is. In Tandeel (ten zuiden van de Plata) werd mij verteld dat er op deze manier in drie maanden honderd van deze dieren waren gedood. In Chili worden poema’s meestal in struiken of bomen gejaagd en dan doodgeschoten of door de honden geterroriseerd tot ze dood zijn. De honden die hiervoor gebruikt worden zijn van een speciaal ras, Leonoros geheten. Het zijn zwakke, ranke honden, ongeveer zoals langpotige terriërs, maar ze hebben een aangeboren instinct voor deze manier van jagen. De poema wordt zeer sluw genoemd. Als hij achtervolgd wordt, keert hij vaak op zijn schreden terug en maakt dan een grote sprong opzij en wacht tot de honden voorbij zijn. Hij is een zeer geruisloos dier en schreeuwt zelfs niet als hij gewond is, en slechts zelden in de paartijd.

Onder de vogels vallen twee soorten van het geslacht Pteroptochos (megapodius en albicollis of Kittlitz) het meest op. De eerste wordt door de Chilenen ‘el Turco’ (Chileense turco, vert.) genoemd. Hij is zo groot als een kramsvogel, waarop hij enigszins lijkt. Zijn poten zijn echter veel langer, de staart korter en de snavel dikker. Hij is roodbruin van kleur. De turco komt tamelijk veel voor. Hij leeft op de grond en houdt zich schuil tussen de bosjes die verspreid op de dorre en onvruchtbare heuvels groeien. Met zijn staart omhoog en op zijn steltpoten zie je hem nu en dan verbazingwekkend snel van het ene naar het andere bosje schieten. Je hoeft niet over veel fantasie te beschikken om te denken dat deze vogel zich voor zichzelf schaamt en zich bewust is van zijn belachelijke uiterlijk. Wie hem voor het eerst ziet, is geneigd te roepen: “Een slecht opgezet specimen is uit een museum gevlucht en weer tot leven gekomen!” Deze vogel komt slechts met de grootste moeite in de lucht, en hij kan niet lopen, alleen hippen. De verschillende luide kreten die hij slaakt terwijl hij verborgen zit in de struiken, zijn al net zo vreemd als zijn uiterlijk. Men zegt dat hij zijn nesten in een diep hol onder de grond maakt. Ik heb een aantal exemplaren ontleed. De spiermaag, die zeer krachtig is, bevatte kevers, plantaardige vezels en kiezelsteentjes. Op grond van deze eigenschappen, de lengte van zijn poten, zijn krabbelpoten, het vlies tot aan zijn neusgaten, en de korte en gebogen vleugels, zou ik zeggen dat deze vogel tot op zekere hoogte een brug vormt tussen de lijsters en de hoenderachtigen.

De tweede soort (of P. albicollis) is in zijn algemene kenmerken aan de eerste verwant. Hij wordt tapacolo (witkeel-tapacolo, vert.) genoemd, oftewel ‘bedek je achterwerk’, en deze schaamteloze vogel verdient deze naam ten volle, want hij houdt zijn staart meer dan hoog, namelijk achterover in de richting van zijn kop. Hij komt zeer veel voor en scharrelt rond op de grond tussen heggen en in de bosjes op de dorre heuvels, waar nauwelijks andere vogels kunnen leven. Hij lijkt sterk op de turco wat betreft zijn manier van voedsel zoeken, het snel bosjes in- en uitschieten, zijn verlangen naar beschutting en zijn nestbouw, alleen ziet hij er niet zo ridicuul uit. De tapacolo is heel slinks. Als hij bang voor iemand is, blijft hij roerloos zitten onder een bosje en zal dan na een tijdje proberen zo stilletjes mogelijk naar de andere kant te kruipen. Het is een actieve vogel die voortdurend te horen is. Hij kan verschillende kreten slaken die soms heel vreemd zijn. Soms klinkt het als het koeren van duiven, dan weer als kabbelend water, en sommige kreten zijn nergens mee te vergelijken. De boeren hier zeggen dat hij zijn kreet vijf keer per jaar verandert, ik neem aan met de wisseling der seizoenen.[4]

Twee soorten kolibries zijn hier zeer talrijk. De Trochilus forficatus is langs de westkust te vinden over een afstand van 2500 mijl, van het hete droge land bij Lima tot de bossen van Vuurland, waar hij heen en weer fladdert te midden van sneeuwstormen. Op het beboste eiland Chiloé, dat een extreem vochtig klimaat heeft, is deze kleine vogel, van links naar rechts fladderend tussen het druipende gebladerte, misschien wel talrijker dan enig andere soort. Ik heb de maag geopend van verschillende exemplaren die in verschillende delen van het continent geschoten waren, en in alle gevallen zaten er net zoveel resten van insecten in als bij een boomkruiper. Als deze soort in de zomer naar het zuiden trekt, wordt zijn plaats ingenomen door een andere soort die uit het noorden komt. Deze tweede soort (Trochilus gigas) is voor de tere familie waartoe hij behoort zeer groot, en als hij vliegt ziet hij er heel bijzonder uit. Net als andere vogels uit zijn geslacht verplaatst hij zich met een snelheid die alleen te vergelijken is met die van de Syrphus onder de vliegen en de pijlstaart onder de nachtvlinders. Als hij boven een bloem zweeft, beweegt hij zijn vleugels met langzame en krachtige slagen, die totaal verschillen van de vibrerende bewegingen die bij de meeste kolibries normaal zijn, en een brommend geluid produceren. Ik heb nog nooit een vogel gezien waarbij de kracht van zijn vleugels (net als bij een vlinder) zo groot was in verhouding tot zijn lichaamsgewicht. Als hij bij een bloem hangt, is zijn staart uitgestrekt en gesloten als een waaier, en houdt hij zijn lichaam bijna verticaal. Dit schijnt de vogel tussen de trage vleugelslagen in te stabiliseren en ondersteunen. Hoewel hij op zoek naar voedsel van de ene naar de andere bloem vliegt, bevat zijn maag meestal de resten van veel insecten, en ik denk dat hij daarin meer geïnteresseerd is dan in nectar. De kreet van deze vogel is, net als die van de rest van de familie, zeer schril.

[1] Caldeleugh, in Philosoph. Transact. for 1836.

[2]Annales des Sciences Naturelles, maart 1833. M. Gray, een ijverig en vakkundig natuurvorser, was toen druk doende alle aspecten van de natuurlijke historie in het koninkrijk Chili te bestuderen.

[3]Burchess’s Travels, vol. 11 ., p. 45.

[4] Het is opmerkelijk dat Molina, die alle vogels en dieren in Chili uitgebreid beschreven heeft, dit geslacht geen enkele maal genoemd heeft, terwijl de soorten van dit geslacht hier zo veel voorkomen en hun gedrag zo opvallend is. Wist hij niet hoe hij ze moest classificeren, en dacht hij misschien dat zwijgen dan het verstandigst was? Het is weer een voorbeeld van hoe vaak schrijvers onderwerpen verzwijgen, wanneer men dat juist het minst zou verwachten.